Inleiding
De inhoud van Zacharia 7-8 is vooral van praktische betekenis. Deze hoofdstukken zijn als het ware een korte pauze. Ze zijn eenvoudiger te begrijpen, maar moeilijker in praktijk te brengen. Ze leggen de nadruk op een rechtvaardig leven door het volk van God in het licht van hun ontrouw in het verleden en de heerlijkheid die hun deel zal zijn in de toekomst.
Zacharia 7-8 valt in vier delen uiteen. Elk deel begint met “het woord van de HEERE” dat tot Zacharia komt (Zc 7:1,8; 8:1,18).
1 Het woord van de HEERE komt tot Zacharia
1 Het gebeurde in het vierde jaar van koning Darius, op de vierde van de negende maand, in [de maand] Chisleu, [dat] het woord van de HEERE tot Zacharia kwam.
Na de gedenkwaardige nacht waarin Zacharia zijn acht nachtgezichten heeft gekregen, zijn twee jaren verstreken. Het zal nog twee jaar duren voordat de tempel klaar is. In de tijd ertussen, dat is “het vierde jaar van koning Darius” ofwel het jaar 518 v.Chr., komt het woord van de HEERE tot Zacharia. Het gebeurt aan het begin van de maand Chisleu. Die maand komt overeen met een deel van onze maand november en een deel van december.
2 - 3 Boodschappers met een vraag over vasten
2 Toen men Sarezer en Regem-Melech met zijn mannen naar het huis van God had gestuurd om te trachten het aangezicht van de HEERE gunstig te stemmen, 3 zeiden zij tegen de priesters die in het huis van de HEERE van de legermachten waren, en tegen de profeten: Moet ik in de vijfde maand blijven treuren [en mij blijven] afzonderen, zoals ik dit nu [al] zoveel jaren gedaan heb?
Er komen twee mannen uit Bethel – zo moet hier gelezen worden in plaats van ‘naar het huis van God’. Ze hebben Babylonische namen, wat lijkt te zeggen dat ze in Babel zijn geboren en tot de teruggekeerden behoren (vgl. Zc 6:10). Ze helpen niet bij de tempelbouw, maar komen nu om de gunst van de HEERE zoeken. Het lijkt erop dat hun hart uitgaat naar de tempel en dat ze verdriet hebben over de verwoesting ervan.
Twee jaar na de nachtgezichten komen deze mannen met een vraag over het vasten in de vijfde maand bij de priesters. De priesters worden geacht bekend te zijn met de wet van God (Dt 17:9). Ze richten zich met hun vraag ook tot de profeten. Dit zullen Haggaï en Zacharia zijn. Hun vraag betreft het vasten naar aanleiding van de verwoesting van Jeruzalem in 586 v.Chr. (Jr 52:12-13). Ze zijn nu al zeventig jaar aan het vasten, dat wil zeggen vanaf het begin van de ballingschap. Het is niet een vasten dat is ingesteld door de HEERE, maar een eigen initiatief van het volk. Nu de nieuwe tempel bijna klaar is, vragen ze of het nog wel zin heeft daarmee door te gaan.
Wat de achtergrond van de vraag is, is niet helemaal duidelijk. Er klinkt enige vermoeidheid door in de opmerking “zoals ik dit nu [al] zoveel jaren gedaan heb”. Het is een sleur geworden, een gewoonte waarvan het nut niet meer wordt ingezien. De vraag is gerezen of het nog wel nodig is om daarmee door te gaan. Als God het wil, moet Hij het maar zeggen. Dan zullen ze er wel mee doorgaan.
De mens wil altijd graag weten waar hij aan toe is. Het liefst heeft hij regels, dan kan hij zich daaraan houden en zo afmeten of hij goed bezig is. Zo kan bij ons de vraag opkomen: ‘Is het wel zo belangrijk elke zondag het avondmaal te vieren? Als het moet, dan moet het, maar waar staat dat het moet?’ Als tegenvraag mag gesteld worden: ‘Waarom komt die vraag op, waardoor ontstaat die?’ Als het avondmaal niet méér is dan een verplichting, kan het ook één keer per jaar gevierd worden, of als het eens uitkomt.
Maar God is niet geïnteresseerd in uiterlijke gewoonten. Hij wil zien wat er in het hart voor Hem leeft. Daarom geeft Hij beginselen, uitgangspunten, aan de hand waarvan zij onder de leiding van de Geest hun leven kunnen leiden. Het antwoord op de vraag is dan ook niet ‘ja’ of ‘nee’.
Er is een vasten in de vijfde maand (vers 3) en in de zevende maand (vers 5). In het volgende hoofdstuk worden er nog twee vastendagen aan toegevoegd (Zc 8:19).
1. De vastendag in de vijfde maand is naar aanleiding van de inname van de stad en de verwoesting van de tempel (Jr 39:2; 52:6-7).
2. De vastendag in de zevende maand is naar aanleiding van – zo wordt aangenomen – de moord op Gedalia, de man die door Nebukadnezar is aangesteld (Jr 41:1-2; 2Kn 25:8-9). Ook dat is een catastrofe.
Het gaat het gezantschap om het vasten in de vijfde maand, ter gedachtenis aan de verwoesting van de tempel. Nu de tempel bijna herbouwd is, lijkt het vasten ter gedachtenis daaraan niet langer noodzakelijk. Er is bij een herbouwde tempel immers geen reden meer om nog te “blijven treuren”. Er komt integendeel reden tot vreugde. Ze zouden dan ook zichzelf niet meer als nazireeërs hoeven te gedragen door zich af te zonderen van de aangename, op zichzelf geoorloofde dingen van het leven, zoals eten en drinken (Nm 6:3).
4 - 5 Voor wie hebben ze gevast?
4 Toen kwam het woord van de HEERE van de legermachten tot mij:
5 Zeg tegen de hele bevolking van het land
en tegen de priesters:
Wanneer u deze zeventig jaar
gevast en rouw bedreven hebt in de vijfde en in de zevende [maand],
hebt u [dan] werkelijk voor Mij gevast?
De vraag is gesteld aan de priesters en profeten (vers 3), maar de HEERE geeft Zelf antwoord door Zijn profeet (vers 4). Het is een antwoord in twee delen. Het eerste deel staat in het vervolg van dit hoofdstuk en het tweede deel staat in Zacharia 8. In het eerste deel zegt Hij wat Hij van het volk verwacht en waarom Hij ertoe verplicht is geweest hen in ballingschap te voeren. In het tweede deel belooft Hij hun dat Hij hen weer in Zijn gunst zal aannemen.
De vraag is gesteld in het enkelvoud “moet ik …” (vers 3), maar het antwoord komt tot “de hele bevolking van het land en … de priesters” (vers 5). De vraag gaat over het vasten in de vijfde maand, maar in het antwoord wordt het vasten in de zevende maand erbij betrokken. In de zevende maand is Gedalia gedood en is het overblijfsel op de vlucht gegaan (2Kn 25:23-25; Jr 41:1-3).
Uit het antwoord van de HEERE blijkt dat deze gedenkdagen zijn teruggebracht tot loutere godsdienstplichten. Een plicht vervullen alleen omdat het zo hoort, heeft voor God geen waarde. We kunnen iets doen omdat het een goede gewoonte is. Naar Zijn gewoonte gaat de Heer Jezus op de sabbat naar de synagoge (Lk 4:16). Maar goede gewoonten worden hol en leeg als wij ze niet doen voor de Heer maar voor onszelf. Dan veranderen de feesten van de HEERE in feesten van de Joden (Lv 23:4-6; Jh 2:13; 7:2).
Het antwoord is dan ook niet of ze wel of niet moeten doorgaan. Daarover mogen ze zelf beslissen. Het antwoord heeft betrekking op het waarom en hoe van hun vasten. Het gaat erom of wij de dingen doen voor de Heer of voor onszelf. Vasten is afstand doen van wat op zichzelf geoorloofd is, met het doel om zich aan de Heer te wijden.
Vasten is nooit een doel op zichzelf. De enige voorgeschreven vastendag voor Israël is de grote Verzoendag, om hun zielen te kastijden, om zich voor God te verootmoedigen vanwege hun zonden (Lv 16:19-34). Als het volk zich tijdens de vier vastendagen bewust is waarom het met Jeruzalem zo gegaan is, zal het zich in gebed tot God wenden om hulp.
Maar nu klinkt de vraag of ze het werkelijk voor God hebben gedaan. Het is een vraag die hun door merg en been moet zijn gegaan. Dat moet ook bij ons zo zijn. Voor wie doen we wat we doen? Is het werkelijk allemaal alleen voor de Heer? Het gaat God niet om godsdienstige gebruiken op zichzelf, maar om het motief, waarom iemand het doet.
6 - 7 Voor wie eten en drinken we?
6 Of als u at en als u dronk,
was u het niet die at
en was u het niet die dronk?
7 Zijn dit niet de woorden die de HEERE liet prediken door de dienst van de vroegere profeten, toen Jeruzalem met zijn omliggende steden bewoond en gerust was, en het Zuiderland en het Laagland bewoond waren?
Wat voor het vasten geldt, geldt ook voor de tijd dat er niet wordt gevast, maar dat er wordt gegeten en gedronken (vers 6). Net als het vasten hebben ze dat ook voor zichzelf en niet voor God gedaan. Ze hebben Hem er niet bij betrokken. Het gaat er ook voor ons om dat we in alle dingen God verheerlijken: “Hetzij dan dat u eet, hetzij dat u drinkt, hetzij dat u iets [anders] doet, doet het alles tot heerlijkheid van God” (1Ko 10:31; Rm 14:6b).
God heeft Zijn volk al eerder op het verkeerde vasten gewezen en wel door Zijn profeten. Jesaja is zo’n profeet (Js 1:11-17; 58:3-7). Maar het volk heeft aan hen geen gehoor gegeven. Daarom heeft God Zijn volk in ballingschap moeten wegzenden. Laten ze dat waarschuwende voorbeeld ter harte nemen en nu wel naar Zacharia luisteren!
De verzen 6-7 laten zien dat het God er niet om gaat of de mensen vasten of niet. Het echte vasten, het vasten dat God behaagt, bestaat niet in een farizeïstische onthouding van eten en drinken, maar in het feit dat het Woord van God in acht wordt genomen en men ernaar leeft. Dit hebben de profeten vóór de ballingschap al gepredikt aan het volk.
Dit werpt de gedachte omver dat men de gunst van God kan verkrijgen door te vasten. Het wordt aan hen zelf overgelaten om te beslissen of ze zich nog langer aan de eerdergenoemde vastendagen zullen houden of niet. Hier hebben we een duidelijk voorbeeld van het grote verschil tussen het christendom en andere religies. Het gaat er niet in de eerste plaats om wat iemand doet, maar waarom hij het doet; de motivatie is bepalend.
8 - 10 Waar het God om te doen is
8 Verder kwam het woord van de HEERE tot Zacharia:
9 Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Vel een betrouwbaar oordeel,
bewijs goedertierenheid en barmhartigheid,
eenieder aan zijn naaste.
10 Onderdruk weduwe noch wees,
vreemdeling noch arme.
Bedenk in uw hart
geen kwaad tegen elkaar.
Het woord van de HEERE komt verder tot Zacharia (vers 8). Door Zacharia spreekt Hij tot het volk als “de HEERE van de legermachten”. Het gaat niet om nieuwe mededelingen, maar om een herhaling van wat Hij altijd al door Zijn profeten heeft gezegd. Ze hebben die boodschap steeds verworpen, maar Hij herhaalt hem. Hieruit blijkt Zijn geduld. Wat God in het verleden heeft gezegd, blijft altijd zijn kracht houden en daarom kan Hij er steeds op terugkomen.
Het eerste waar het op aankomt, is dat ze een “betrouwbaar oordeel” vellen (vers 9). Dit geldt in de eerste plaats voor de rechters. Maar het is ook een woord dat ieder lid van Gods volk ter harte moet nemen. Een betrouwbaar oordeel is een oordeel waarin je vertrouwen kunt hebben. Het is onpartijdig en stemt met de feiten overeen. Er zit geen zoeken van eigen voordeel achter. Hier zien we de houding die we moeten aannemen tegenover onze broeders en zusters.
Uit die houding vloeit voort dat we “elkaar goedertierenheid en barmhartigheid” bewijzen. Dat laten we zien als we onze broeders en zusters geven wat ze nodig hebben, zowel voor het lichaam als voor de ziel. Dat is God veel meer waard dan alle offers die volgens de wet worden gebracht of allerlei andere uiterlijke dienst die gebeurt zonder dat het hart erbij betrokken is.
Het gaat er niet alleen om dat we niemand kwetsen, maar dat we de ander helpen (vers 10). Daarbij moeten we vooral denken aan de weduwen en de wezen en de vreemdelingen en de armen (Ex 22:22). Zelf hebben zij geen mogelijkheden om in hun eigen onderhoud te voorzien en zij hebben niemand op wie ze kunnen terugvallen. Als ze uit liefde handelen, zullen ze een ander geen kwaad doen, maar juist goed. Daarvoor moeten ze in hun harten niet het kwade bedenken tegen elkaar (vgl. Mi 2:1).
11 - 12 Hardnekkige weigering om te luisteren
11 Maar zij weigerden [er] acht op te slaan, zij zetten [hun] schouder [er] dwars [tegenin] en stopten hun oren toe om niet te hoeven luisteren. 12 Zij maakten hun hart [als] diamant, om [maar] niet te [hoeven] luisteren naar de wet en de woorden die de HEERE van de legermachten door Zijn Geest gezonden had, door de dienst van de vroegere profeten. Daardoor is grote verbolgenheid bij de HEERE van de legermachten ontstaan.
Het verleden toont aan hoe het volk op Gods roepen door Zijn profeten heeft gereageerd (Dt 9:6,13,27). Hun weigering om te luisteren hebben ze gepaard laten gaan met een krachtig verzet tegen wat God tegen hen heeft gezegd (vers 11). Ze zetten hun schouders er niet onder, maar er tegenin (Ne 9:29). Het is ermee als met een os die niet wil dat er een juk op zijn nek wordt gelegd. Ten slotte hebben ze hun oren ook nog dichtgestopt, zodat ze doof zijn geworden voor de stem van God. Het is tevens een gebaar van verachting naar de Spreker.
De woorden van de profeten zijn die van de Geest (Ne 9:20,30). Niet luisteren naar de woorden van de profeten is gelijk aan het niet luisteren naar de woorden van God. Hun hardnekkige weigering om te luisteren komt ten diepste voort uit de verharding van hun hart (vers 12). Ze hebben niet willen luisteren, ze hebben moedwillig hun oren dichtgestopt. Een dergelijke houding kan bij God niet anders dan grote verbolgenheid over hen teweegbrengen.
13 - 14 Roepen, maar geen gehoor vinden
13 Daarom is het gebeurd zoals Hij geroepen had maar [waarnaar] zij niet geluisterd hadden, evenzo riepen zij maar luisterde Ik niet, zegt de HEERE van de legermachten. 14 Ik heb hen echter met een storm weggeblazen naar alle heidenvolken, die zij niet kenden. Het land werd achter hen verwoest, zodat niemand erdoorheen kon trekken of [ernaar] terugkeren. Zo maakten zij van het begerenswaardige land een woestenij.
Als een mens hardnekkig weigert naar God te luisteren, komt de tijd dat de mens zal roepen tot God, maar dat God niet zal luisteren (Sp 1:27-28; Js 1:15; Mi 3:4; Jr 11:11; 14:12). God heeft tot hen geroepen door Zijn profeten, maar ze hebben niet naar hen geluisterd. Het volk heeft in de nood die God over hen heeft gebracht tot Hem geroepen, maar Hij heeft toen niet geluisterd.
Hij heeft hen met een storm moeten wegblazen in de verstrooiing (vers 14). Omdat ze Hem niet nodig hadden, heeft Hij hen overgegeven aan een gezelschap dat Hem niet kent, opdat zij door ervaring zouden leren hoe bitter het is om vervreemd te zijn van de liefde en barmhartigheid en zorg van God. Dat het “begerenswaardige land” tot “een woestenij” is gemaakt, wordt hier niet toegeschreven aan de vijand, maar aan het handelen van Israël zelf. Het is aan hun zonden te danken. Niemand kon er meer doorheen trekken en ook niet naar terugkeren. Het was onbewoonbaar gebied geworden.
Maar altijd zal er een rest zijn (Js 10:20-22a). God oordeelt het geheel, maar behoudt altijd een rest, een overblijfsel, in leven dat voor Hem het geheel zal vormen waaraan Hij Zijn beloften vervult.