1 Datering en afzender
1 In de achtste maand, in het tweede jaar van Darius, kwam het woord van de HEERE tot Zacharia, de zoon van Berechja, de zoon van Iddo, de profeet:
Evenals bij Haggaï wordt de datering van de profetie van Zacharia gedaan naar de regering van een heidense vorst. Dat geeft aan, zoals al bij Haggaï 1 is opgemerkt (Hg 1:1), dat de tijden van de volken zijn aangebroken (Lk 21:24; Dn 7:1; 8:1). God heeft door het falen van het volk Zijn troon verplaatst van Jeruzalem naar Babel en de opvolgers daarvan. Babel is gevallen, de Meden en Perzen heersen nu over Israël met Darius aan het hoofd. Vandaar dat zijn naam wordt vermeld.
Zacharia begint met profeteren twee maanden nadat Haggaï is begonnen. Het mag wel als een bijzondere zegen worden gezien dat God na Haggaï een tweede profeet naar Zijn volk zendt. Het is het woord van de profetie dat van de HEERE komt, van Hem uitgaat en aan Zacharia gegeven wordt. Hoe dat woord van de HEERE tot hem is gekomen, wordt niet vermeld. Het kan zijn bijvoorbeeld in een visioen of in zijn hart of in een droom.
De naam Zacharia betekent ‘de HEERE gedenkt’; Berechja betekent ‘de HEERE zegent’; Iddo betekent ‘de bepaalde tijd’. We kunnen naar aanleiding van de betekenis van de namen zien dat de HEERE gedenkt en Zijn volk niet is vergeten, zoals het soms lijkt vanwege alle lijden dat over het volk is gekomen, en zegent op de, door Hem, bepaalde tijd.
In Ezra 5 wordt Zacharia de zoon van Iddo genoemd (Ea 5:1), terwijl hier blijkt dat Berechja zijn vader is. Het kan erop wijzen dat Iddo zijn grootvader is en dat zijn vader in zijn jeugd is gestorven.
2 De toorn van de HEERE
2 De HEERE is zeer toornig geweest op uw vaderen.
De profeet valt met de deur in huis. Hij wil zijn volksgenoten in hun geweten treffen. Zij zijn niet beter dan hun vaderen. Door de schuld van de vaderen is de tempel verwoest. Maar zij zijn ook nalatig in de herbouw ervan. Het is gemakkelijk om aan onze omstandigheden te wennen, zonder te letten op de hand van de Heer die ons in die omstandigheden heeft gebracht vanwege onze ontrouw.
De profeet weidt niet uit over de aanleiding van de toorn. Door er op deze manier over te spreken vraagt hij hun als het ware in hun herinnering na te gaan bij welke gelegenheden die toorn zichtbaar is geworden. Dat moet ertoe leiden dat ze ontdekken wat de aanleiding ervan is geweest. Dat zal hun een halt toeroepen in hun ontrouw aan de HEERE. De profeet waarschuwt op duidelijke wijze dat God niet met Zich laat spotten.
Ze zijn wel teruggekeerd naar het land van God, maar niet naar God Zelf. Hun ballingschap en de verwoesting van de stad en de tempel zijn duidelijke bewijzen van Gods toorn. Maar er is een weg terug en dat is de weg van bekering tot de HEERE met hun hele hart. Daarom volgt in het volgende vers op de toorn het aanbod van genade.
3 Keer terug naar Mij
3 Daarom, zeg tegen hen: Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Keer terug naar Mij,
spreekt de HEERE van de legermachten,
dan zal Ik naar u terugkeren,
zegt de HEERE van de legermachten.
Omdat ze geen voorrang meer geven aan de herbouw van de tempel, “daarom” moet Zacharia hen nu oproepen tot bekering. Het is een opdracht van de HEERE aan hem.
Drie keer spreekt Zacharia in zijn inleidende verzen over bekering: in de verzen 3,4,6. Hij doet dat juist tot hen die mogelijk denken dat zij zich toch bekeerd hebben omdat zij uit Babel zijn teruggekeerd. Bekering zien we gewoonlijk als iets dat alleen bij een evangelieboodschap aan ongelovigen hoort. Dat is niet juist. Hier horen we over de noodzaak van bekering voor het volk van God. Het is de oproep aan Gods volk om zich om te keren van de weg die zij gaan en met berouw terug te keren naar de HEERE. Dan zal Hij naar hen terugkeren met zegen en niet met vloek. Eerst moet het volk zich bekeren tot de HEERE, dan keert Hij Zich naar hen (Ml 3:7; Jk 4:7; 2Kr 15:2; Jr 3:12; Ez 18:30; Mi 7:19).
Ook als gelovigen moeten wij ons soms bekeren. Dat betekent niet een ‘dagelijkse bekering’, alsof wij elke dag als boetvaardige zondaars tot God moeten komen alsof we nooit kinderen van God geworden zijn. Maar het Nieuwe Testament spreekt wel over bekering van gelovigen. We zien dat in de zendbrieven van Johannes aan de zeven gemeenten in Klein-Azië. In de meeste daarvan worden de ontvangers ervan opgeroepen zich te bekeren omdat er zonden in die gemeenten aanwezig zijn (Op 2:5,16,22; 3:3,19). We horen het ook als de Heer Jezus tegen Petrus, die al bekeerd is, zegt: “Als je eens bekeerd bent” (Lk 22:32).
Het is duidelijk dat ook voor de gelovige geldt dat hij moet belijden als er iets niet goed zit. Hij moet op de knieën voor God, en ook voor de naaste, als tegen die naaste is gezondigd. Er is altijd een weg terug, zowel voor de individuele gelovige als voor een groep gelovigen, een weg die altijd gaat via berouw en belijdenis. Dat deze weg er is, is het gevolg van het werk van Christus.
De weigering om te belijden is de oorzaak van de ellende. Niemand kan zich verschuilen achter de misleidende gedachte dat hij zich niet kan bekeren. Als God oproept tot bekering, houdt dat ook in dat Hij de kracht daartoe geeft. Hij stelt die kracht in de oproep ter beschikking. Het is aan de mens er gebruik van te maken.
De naam “HEERE van de legermachten” is kenmerkend voor de drie laatste profeten en wordt door hen samen meer dan tachtig keer gebruikt. In dit vers alleen al wordt deze naam drie keer gebruikt.
4 Volg het kwade niet na
4 Wees niet als uw vaderen, tot wie de vroegere profeten gepredikt hebben: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Bekeer u toch van uw slechte wegen en van uw slechte daden. Maar zij luisterden niet en sloegen geen acht op Mij, spreekt de HEERE.
Hun vaderen hebben niet geluisterd naar de vroegere profeten (Zc 7:12), dat zijn de profeten van vóór de ballingschap, en hebben zich niet bekeerd (Jr 25:3-8; 2Kn 17:13). Slecht voorbeeld doet slecht volgen en daar waarschuwt de profeet dan ook voor. God vereenzelvigt Zich hier met de profeten die in Zijn Naam hebben gesproken. Hij zegt niet dat ze niet naar de profeten hebben geluisterd, maar dat ze niet naar Hem hebben geluisterd. Niet luisteren naar Gods profeten staat gelijk aan het niet luisteren naar God (vgl. Mt 10:40).
5 Twee vragen
5 Uw vaderen, waar zijn zij?
En de profeten, leven zij voor eeuwig?
Het is alsof Zacharia met deze twee vragen de te verwachten tegenwerpingen tegen zijn oproep wil ontkrachten. In het volgende vers komt het antwoord op deze vragen.
Zowel de vaderen als de profeten zijn er niet meer. Voor Zacharia en zijn tijdgenoten is het belangrijk de les van het verleden te leren. In het algemeen is er ook nu weinig kennis van de geschiedenis. Men geeft zich geen rekenschap van de lessen die in de (kerk)geschiedenis te vinden zijn. Geschiedenis moeten we zien in het licht van het Woord van God. Gods hand in de geschiedenis is alleen te toetsen aan dit Woord. Zo gebeurt het in dit eerste hoofdstuk.
Waarvoor God heeft gewaarschuwd, is ook letterlijk in vervulling gegaan. Het oordeel heeft de vaderen weggenomen en de profeten zijn gedood. Maar zij zijn niet beter dan hun vaderen. De profeten leven voort in hun woorden, want Gods Woord gaat nooit verloren. De woorden van de profeten zijn vervuld aan de vaderen. Ze moeten erkennen dat God heeft gedaan waarmee Hij heeft gedreigd en dat Hij Zijn oordeel over hen heeft voltrokken (Dt 28:45; Jz 23:15-16; Kl 2:17).
6 Bedoeling van wat God zegt
6 Maar Mijn woorden en Mijn verordeningen,
die Ik Mijn dienaren, de profeten, geboden had,
hebben die uw vaderen niet getroffen, zodat zij zich bekeerden?
Zij zeiden: Zoals de HEERE van de legermachten Zich voorgenomen had met ons te doen, overeenkomstig onze wegen en onze daden, zo heeft Hij met ons gedaan.
De waarheid van God die gepredikt is, blijft onverminderd van kracht (Js 14:24). Gods “woorden” en “verordeningen” treffen altijd doel. Dat hebben de vaderen ondervonden toen ze zich niet bekeerden. De bewijzen daarvan zijn geleverd, niet in de laatste plaats door de wegvoering in ballingschap. Dat zullen zij ook ondervinden als ze zich niet bekeren. Het Woord van God is levend en blijvend tot in eeuwigheid (1Pt 1:23-25). Wat God zegt, gebeurt, of het nu om zegen gaat of om vloek.
In dagen van de grootste ontrouw in de gemeente blijft het onze steun. De erkenning van de waarheid van Gods Woord is de eerste stap op weg naar de zegen.
7 Een nieuw woord van de HEERE
7 Op de vierentwintigste dag van de elfde maand – dat is de maand Sjebat – in het tweede jaar van Darius, kwam het woord van de HEERE tot Zacharia, de zoon van Berechja, de zoon van Iddo, de profeet:
Het eerste nachtgezicht krijgt Zacharia drie maanden na zijn inleidende woorden. Hij moet alleen spreken als de HEERE hem dit opdraagt. Na drie maanden komt die opdracht. Elk nachtgezicht draagt bij aan het totale beeld van de toekomstige heerlijkheid van Israël. De nachtgezichten dienen als een bemoediging voor het volk om door te gaan met de herbouw van de tempel. We kunnen zeggen dat het belang van het visioen dit is: hoewel Israël nog niet in zijn beloofde positie is, denkt God er al aan.
De reeks van visioenen voert ons door de tijd van Gods handelen met Israël heen. Die tijd loopt vanaf de tijd van hun tuchtiging door God onder de heidense machten tot de tijd dat ze worden hersteld in hun land met hun herbouwde stad en tempel onder hun Messias-Koning. Het eerste visioen geeft het algemene thema van de hele reeks; de andere visioenen voegen details toe. Terwijl de wereld bezig is met zijn eigen werkzaamheden, zijn Gods ogen en het hart van de Messias gericht op de nederige toestand van Israël en op de tempel in Jeruzalem.
8 De Man op het rode paard
8 Ik zag 's nachts, en zie, een Man Die op een rood paard reed en Hij stond tussen de mirten die zich in de diepte bevonden, en achter Hem waren er rode, bruine en witte paarden.
Wat Zacharia te zien krijgt, vindt ’s nachts plaats. Hij slaapt niet, hij ziet niet in een droom, maar is in een wakende toestand. Hij ziet een Man. Dit is de Heer Jezus (vers 11), Die hier voor de eerste keer in het boek wordt genoemd. Hij zit op een rood paard. Achter Hem staan nog andere paarden, elk met een andere kleur. Aan het begin van alle visioenen staat de Heer Jezus. Om Hem gaat het, Hij bepaalt de toekomst en is het Middelpunt ervan.
De oproep “zie” is om de aandacht met nadruk te vestigen op het wonderlijke en tevens belangrijke van wat er te zien is. Het is ook bedoeld hem aandachtig toe te laten zien.
Rood is de kleur van bloed, van bloedvergieten (Js 63:2-4). Maar de Man strijdt niet. Het is alsof Hij Zich erop voorbereidt. De paarden stellen machten voor, rijken die nog moeten komen. Ze staan achter de Man op het rode paard. Zonder Hem kunnen ze geen voet verzetten. Hem is alle macht in de hemel en op de aarde gegeven (Mt 28:18).
Hij staat “tussen de mirten die zich in de diepte” bevinden. De mirten in de diepte zijn een voorstelling van het overblijfsel van Israël, waarmee de HEERE Zich verbindt. Hij staat tussen hen in. Het dal wijst op een toestand van vernedering. Mirten worden steeds vermeld in verbinding met het vrederijk. Ze lijken naar die tijd heen te wijzen. Nu is het nog niet zo, ze staan nog in de diepte en niet op de hoogte.
Mirten zijn altijdgroene bomen en horen bij het Loofhuttenfeest (Ne 8:15-16) en in het Messiaanse rijk (Js 41:19; 55:13). Ze kondigen een tijd van zegen in het vrederijk aan. Het herstel zal beginnen in de diepten, door vernedering en boetedoening.
Israël wordt nog altijd vernederd door de volken en is nog steeds de staart en niet het hoofd van de volken. Toch kan God die vrede al bewerken in de harten van hen die de plaats innemen in de diepte, van verootmoediging, onder de boodschap van de profeet, die het hart en geweten wil bereiken.
De paarden zijn engelenmachten – of winden of geesten (Zc 6:5) – die de geschiedenis besturen van de wereldmachten na Babel. Zij krijgen de vrijheid de aarde te doorkruisen. Zoals al is gezegd, ze staan achter de Man. Er is niets in ons leven of in de geschiedenis wat gebeurt zonder Zijn toelating (Sp 21:1).
De paarden met de drie verschillende kleuren stellen de drie rijken na Babel, dat al gevallen is, voor. De rode paarden stellen het Medisch-Perzische rijk voor. Dat rijk heeft dezelfde kleur als het paard waarop de Man zit, mogelijk omdat op dat moment het Medisch-Perzische rijk de Israëlieten gunstig gezind is (Ea 6:1-15).
9 De vraag om uitleg
9 Ik zei: Mijn Heere, wat betekenen deze [dingen]? Toen zei de Engel Die met mij sprak tegen mij: Ík zal u laten zien wat deze [dingen] betekenen.
Zacharia vraagt om uitleg. Hij krijgt die van een engel. Zijn vragende houding is een goede houding voor een jongeman. Deze engel is waarschijnlijk degene door wie de HEERE Zijn mededelingen aan Zacharia doet, en niet de Engel van de HEERE (vgl. Op 1:1; 22:6). De engel geeft niet zelf het antwoord, maar geeft aan waar Zacharia naar moet kijken om het antwoord te krijgen.
10 Het antwoord
10 Toen antwoordde de Man Die tussen de mirten stond: Dit zijn degenen die de HEERE uitgezonden heeft om het land door te gaan.
Het antwoord op de vraag van Zacharia wordt door de Man, dat is de Heer Jezus, gegeven. Hij is de Bron naar Wie alle antwoorden, door wie ook gegeven, terug te voeren moeten zijn. In Zijn antwoord laat Hij Zijn grote belangstelling zien voor alles wat er op aarde gebeurt, vooral in verbinding met Zijn volk Israël en met de Zijnen (vgl. Jb 1:7; 2:2). De regeringsmacht is aan de volken gegeven voor een tijd, maar ze zijn wel verantwoording aan Hem verschuldigd (vers 11).
11 Verantwoording afgelegd
11 En zij antwoordden de Engel van de HEERE, Die tussen de mirten stond, en zeiden: Wij zijn het land doorgegaan, en zie, heel het land zit neer en is stil.
De Man op het rode paard (vers 8) blijkt hier, in tegenstelling tot vers 9, de Engel van de HEERE te zijn. Dit is een bijzondere manifestatie van de HEERE Zelf (vgl. Gn 16:7-13; 22:11-22; Ex 3:2-6; Ri 6:14,22; 13:9-18,22). Het is een verschijningsvorm van de Heer Jezus voordat Hij Mens is geworden. Hij vertegenwoordigt God en is Zelf God. Al de (engelen)machten, voorgesteld in de verschillende paarden, moeten verantwoording afleggen aan Hem. Hij leidt de geschiedenis, Hij heeft alles onder controle.
Alle machten voelen zich in rust; internationaal heerst er vrede. Op één plaats is die rust niet en dat is in Jeruzalem. Als daar geen rust is, hoe kan er dan rust zijn in de wereld? Dit moet ook het geweten van het volk aanspreken, want ook zij zijn in rust. De hemel is bezig met Jeruzalem en Juda, maar de heidenvolken en ook het volk van God zijn bezig met hun eigen interesses, ze zoeken hun eigen voorspoed en gemak.
12 Hoelang is er geen ontferming?
12 Toen antwoordde de Engel van de HEERE en zei: HEERE van de legermachten, hoelang [is het nog dat] U Zich niet ontfermt over Jeruzalem en over de steden van Juda, waarop U deze zeventig jaar toornig bent geweest?
Het antwoord van “de Engel van de HEERE” heeft veel weg van een gebed tot de “HEERE van de legermachten”. We zien hier de Zoon van God Die op aarde bidt tot Zijn God in de hemel. Als Hij de berichten, de rapporten, krijgt van de ruiters op de paarden, brengt Hem dat tot bidden en smeken, tot voorbede. Want al lijkt alles in rust, de werkelijkheid is dat Gods huis en stad geen rust hebben.
Wat nu volgt in het hele boek, kunnen we zien als het resultaat van de voorbede van de Heer Jezus. Een opwekking is vaak het antwoord op het gebed van trouwe mensen, maar hier is dit het antwoord op het gebed van de Heer Jezus.
“Deze zeventig jaar” zijn die van de ballingschap (Jr 25:11-12; Dn 9:2). De ballingschap is voorbij, maar de mensen vragen zich af waarom God nog steeds toornig op hen is, terwijl toch de afgesproken tijd van hun straf is verstreken. Het antwoord komt in de volgende verzen.
Met betrekking tot de gemeente heeft God in de negentiende eeuw in een aantal landen in gelovigen belangstelling gewerkt voor de gemeente als Zijn huis, waar de Heer Jezus in het midden wil zijn van de twee of drie die als gemeente willen samenkomen tot Zijn Naam (Mt 18:20). Die werking van Gods Geest is een antwoord op de voorbede van de Heer Jezus. Zijn zorg voor de gemeente is groter dan de onze ooit kan zijn.
13 Goede woorden, troostrijke woorden
13 De HEERE antwoordde de Engel Die met mij sprak [met] goede woorden, troostrijke woorden.
Het antwoord op het gebed wordt gegeven in “goede woorden, troostrijke woorden” (vgl. Js 40:1-2; 57:18; Jz 23:14; Jr 29:10). ‘Goede woorden’ zijn woorden waarin het goede voor iemand tot uitdrukking wordt gebracht. ‘Troostrijke woorden’ zijn woorden die iemand nodig heeft omdat hij zich in ellende bevindt.
Het bieden van perspectief geeft troost. Iemand die oprechte zorg heeft voor het volk van God, krijgt troost. Hij maakt de gevraagde ontferming kenbaar. De troost krijgt gestalte in wat God zegt met het volk te gaan doen. De troost van God wordt vergeleken met de troost van een kind door zijn moeder (Js 66:13). Angst en onrust zijn weg, er is geborgenheid.
Dit geldt ook voor ons, persoonlijk en gemeenschappelijk. Leed maakt dat God in de omstandigheden komt en Zich aan ons doet kennen als “de Vader der ontfermingen en de God van alle vertroosting” (2Ko 1:3). God geeft vertroosting door de Schriften. Door de vertroosting van de Schriften hebben wij hoop op God (Rm 15:4). De Schriften getuigen van de Heer Jezus (Jh 5:39), Hij is de inhoud ervan. God vertroost ook door de Heilige Geest (Hd 9:31). Hij is de Voorspraak of Trooster. Gods Geest neemt op een bijzondere wijze uit de Schriften om te troosten.
God wil ook ons gebruiken om anderen te vertroosten (2Ko 1:4; 7:13). Ware troost is spreken tot iemands hart (Ru 2:13).
14 De HEERE zet Zich in voor Zijn stad
14 De Engel Die met mij sprak, zei tegen mij: Predik: Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Met grote na-ijver zet Ik Mij in
voor Jeruzalem en voor Sion.
De profeet moet prediken of uitroepen wat de HEERE tegen hem heeft gezegd. Het is niet alleen voor hem, maar het hele volk moet het horen en erdoor bemoedigd worden.
Jeruzalem is de plaats van Gods woning en troon, het centrum van Zijn regering. Die stad zal Hij niet blijvend prijsgeven. Sion is de naam van Jeruzalem met het oog op de zegeningen die de stad in het vrederijk zal ontvangen. Sion betekent ‘zonnig’, want daar zal de “Zon der gerechtigheid opgaan en onder Zijn vleugels zal genezing zijn” (Ml 4:2). Sion, dat is de berg Sion, wordt vermeld samen met Jeruzalem als de locatie van de tempel. Hierdoor wordt bepaald en bevestigd dat alleen Jeruzalem als de hoofdstad van het koninkrijk van de Zoon des mensen in aanmerking komt.
15 Gods toorn over de heidenvolken
15 Maar Ik ben zeer toornig
op die zorgeloze heidenvolken.
Ík was een weinig toornig,
maar zíj hebben geholpen het erger te maken.
God is “zeer toornig” op de volken die Hij als tuchtroede voor Zijn volk heeft gebruikt. Hij is zeer toornig omdat ze daarbij geen maat hebben gehouden, want ze zijn zo vermetel geweest om Israël te willen vernietigen (Js 47:6; Jr 50:11-18; 51:24; Ez 25:3,8,12,15; 26:2; Ob 1:10-14). Ze zijn zich niet bewust geweest dat ze alleen een tuchtroede in Gods hand waren, maar hebben hun eigen voordeel willen halen uit de gelegenheid die God heeft geboden om Zijn volk aan te vallen (Js 10:5,7). Hier wordt ook duidelijk dat ondanks de wereldvrede die er op dat moment is, God toch toornig op hen is en die vrede daarom ook slechts van beperkte duur kan zijn.
Dat God maar “een weinig toornig” was, ziet op de duur van de toorn (Js 54:8), Gods toorn is slechts voor korte tijd. In vers 2 gaat het over de hevigheid van Zijn toorn.
16 De HEERE keert terug naar Jeruzalem
16 Daarom, zo zegt de HEERE:
Ik ben naar Jeruzalem teruggekeerd met barmhartigheid;
Mijn huis zal erin herbouwd worden,
spreekt de HEERE van de legermachten,
en het meetlint zal over Jeruzalem uitgespannen worden.
De HEERE keert met barmhartigheid terug tot Zijn volk waarvan Hij Zich eerst heeft moeten terugtrekken vanwege hun zonden (Hs 5:15). Hij denkt in Zijn “toorn aan ontferming” (Hk 3:2). Zoals Hij eerst met oordeel tot Jeruzalem is gekomen, zo komt Hij nu met barmhartigheid.
Er is geen grotere bemoediging dan de handen te slaan aan een werk dat Gods volkomen belangstelling heeft en Zijn doel bevordert. Zo wordt de herbouw van de tempel hier voorgesteld. Het is een voorrecht daaraan te mogen meewerken. Eerst wordt het huis gebouwd, daarna Jeruzalem. Gods woonplaats staat voorop.
Aan wie “het meetlint” toebehoort, heeft het recht op wat wordt gemeten (Zc 2:1; Jb 38:5; Ez 41:3; 45:6). Het meetlint duidt op Gods belangstelling om de juiste toestand van de stad waar te nemen en haar naar Zijn eigen, wijze plan op de juiste tijd te zegenen. Het meetlint is hier een symbool van herstel (vgl. Zc 2:1; Jr 31:38-40), terwijl het vroeger een symbool van oordeel was (2Kn 21:13; Js 34:11).
17 Uitbreiding, troost en verkiezing
17 Predik verder:
Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Mijn steden zullen nog uitbreiden vanwege het goede,
de HEERE zal Sion nog troosten
en Jeruzalem nog verkiezen.
Zacharia moet nog meer prediken in opdracht van “de HEERE van de legermachten”. Hij moet verkondigen dat er niet alleen herbouwd zal worden, maar ook dat de steden zullen overvloeien van zegen. Niet alleen Jeruzalem, ook de andere steden zullen hersteld worden. God is een God van uitbreiding en Hij zal de steden vanwege het goede uitbreiden (vgl. Sp 5:16).
De vervulling van dit vers ligt in een toekomst die ook nu nog steeds moet komen. Nooit heeft het volk een tijd van dergelijke voorspoed gekend. De zegen die God voor Zijn volk bereid heeft, zal nog komen.
Het Perzische rijk zal nog enige tijd bestaan. Daarna komen nog het Griekse en het Romeinse rijk. Wat zal Zijn volk daaronder nog te lijden hebben. In het jaar 70 is Jeruzalem vertrapt door de volken en dat is tot op vandaag het geval. Wel zien wij in onze dagen dat God bezig is Zijn woorden aan Zacharia waar te maken. Jeruzalem is sinds 1948 weer in Joodse handen.
Zelf hebben wij, als leden van Gods gemeente, te maken met “het Jeruzalem dat boven is” (Gl 4:26). Daarover spreekt God ook goede woorden en troostrijke woorden. Het is als gemeente onze opdracht om op aarde de waarheid van God over de gemeente te laten zien.
18 - 19 Vier hoorns
18 Ik sloeg mijn ogen op en zag, en zie: vier hoorns. 19 En ik zei tegen de Engel Die met mij sprak: Wat betekenen deze [hoorns]? En Hij zei tegen mij: Dat zijn de hoorns die Juda, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben.
Dan ziet Zacharia “vier hoorns”. Het gaat om de ‘hoorns’ en het getal ‘vier’. Met de vier hoorns worden de vier wereldrijken bedoeld. Nu is Babel er ook bij betrokken omdat het gaat om een overzicht van de hele geschiedenis (vgl. Dn 7:4-7). Alle vier hebben ze Israël gestoten met hun hoorns, dat wil zeggen in hun kracht, en wel om het volk te vernietigen. De inwoners van Juda, Israël en Jeruzalem als hoofdstad van beide rijken zijn allen door de volken weggevoerd en verstrooid.
God plaatst Zich achter de geschiedenis door te spreken over een verstrooiing die al geschied is door alle vier de rijken. Dat betreft dus ook de rijken die nog komen moeten, want op dit moment is de macht aan de Meden en Perzen, het tweede rijk.
20 - 21 Vier smeden
20 Vervolgens liet de HEERE mij vier smeden zien. 21 Toen zei ik: Wat komen die doen? Hij zei: Dat waren de hoorns die Juda verstrooid hebben, zozeer dat niemand zijn hoofd kon opheffen. Maar dezen zijn gekomen om hun schrik aan te jagen en om de hoorns van de heidenvolken neer te werpen, die de hoorn opgeheven hebben tegen het land Juda om het te verstrooien.
Het visioen van de vier smeden bevat een boodschap van vertroosting. God zegt dat Hij Zijn eigen instrumenten heeft om de vier hoorns te vernietigen, namelijk Zijn smeden. Het zijn Zíjn werklieden.
We zien hier het beeld dat alle vijanden van Israël op hun beurt zullen worden omgebracht. Het zijn de verschillende wereldrijken die elk op hun beurt eerst het voorgaande wereldrijk overwinnen en daarna zelf door het volgende worden overwonnen. Zo heeft Babel Assyrië onderworpen en is Babel door de Meden en Perzen overwonnen.
De Heer Jezus zal het laatste rijk overwinnen (Dn 2:34,44-45). Dit is een troost voor het overblijfsel in de dagen van Zacharia. God toont dat Hij het antwoord heeft op elke kwade macht die Zijn volk aanvalt. Daarbij brengt de Heer Jezus de laatste slag toe aan de vijanden van Zijn volk. Dan zullen alle wereldrijken vernietigd zijn.
Juda is door God vanwege het gewicht van hun zonden aan de hoorns, de wereldrijken, overgeleverd. Ze zijn daardoor zo terneergedrukt, dat ze niet in staat zijn het hoofd op te heffen (Jb 10:15). Aan die situatie zal een einde komen. God heeft daarvoor Zijn smeden gereed staan die de hoorns zullen neerwerpen (Ps 75:11). Wie de stad, hoe ook in puin, aanraakt, raakt Gods oogappel aan. Daarom komt Gods oordeel over de volken.
Ook voor ons heeft God Zijn werktuigen. Die gebruikt Hij in opwekkingen. Elke opwekking is een openbaring van de kracht van God, door Zijn Geest. Dan wordt het kwaad overwonnen. Tegelijk levert dat een hernieuwde aanval van de duivel op. Wij leven al in het koninkrijk van God, dat nu nog een koninkrijk in verborgen vorm is. We hebben werktuigen nodig die in Gods hand gebruikt worden om Zijn volk op te bouwen. Zij verweren zich ook tegen de vijand die nooit ophoudt met zijn aanvallen op wat van God is. Wat in de gemeente opbouwt, zal altijd overwinnen wat afbreekt.