Inleiding
In dit hoofdstuk gaat het over de valse herders, die in het vorige hoofdstuk al even zijn genoemd (Zc 10:2-3), tegenover de ware Herder van Wie Zacharia een type is (Zc 11:4). In Zacharia 10 gaat het vooral over de kudde, hier gaat het over de herders. Dit hoofdstuk beschrijft de eerste komst van de Heer Jezus en hoe het volk in zijn geheel Hem heeft verworpen.
De verzen 1-3 beschrijven het oordeel over de valse herders, dat in de verzen 6,9 wordt aangekondigd. Het hoofdstuk mondt uit in de ene valse herder, de antichrist in vers 17. De valse herders komen geleidelijk aan de macht na de terugkeer uit Babel en zijn duidelijk aan de macht als de Heer Jezus op aarde is. Het oordeel over hen vindt plaats in 70 na Chr.
1 - 3 Oordeel over de valse herders
1 Open uw deuren, Libanon,
opdat vuur uw ceders verteert.
2 Weeklaag, cipressen, omdat de ceders gevallen zijn,
omdat die machtige [bomen] verwoest zijn.
Weeklaag, eiken van Basan,
omdat het ondoordringbare woud is neergevallen.
3 Hoor het gejammer van de herders,
omdat hun pracht verwoest is.
Hoor het gebrul van de jonge leeuwen,
omdat de glorie van de Jordaan verwoest is.
Libanon is voortdurend ten prooi gevallen aan invasies uit het noorden (vers 1). Maar het land zal nog een veel vreselijker invasie beleven. Hoe onwillig het ook is om zijn deuren te openen voor de koning van het noorden in de toekomst, ze zullen diens opmars naar Israël niet kunnen tegenhouden. God brengt hem naar Zijn land vanwege de gruwel van de verwoesting die in de tempel is opgericht (Mt 24:15-22). Ceders zijn een beeld van hoogwaardigheidsbekleders.
De verschillende soorten bomen die worden genoemd (vers 2), stellen mensen voor. Zij worden opgeroepen om hun gevoelens van verdriet te uiten. Met de “cipressen” worden de rijken bedoeld. De “ceders” en de “eiken van Basan” zijn de sterken, de regeerders en mannen met gezag (Js 2:13). “Het ondoordringbare woud” staat voor de massa van het gewone volk. De laatsten zullen niet meer zuchten onder het juk van ‘cipres’ en ‘eik’. Ceders van de Libanon en eiken van Basan zijn symbolische beschrijvingen voor de valse herders.
Het eerste deel van vers 3 laat de symboliek los en spreekt over de personen, de herders. Zij zien zichzelf als de “pracht” of de heerlijkheid van het land. De “jonge leeuwen” zijn de prinsen, de bestuurders die zich wreed hebben gedragen. Van de “trots van de Jordaan” (vgl. Jr 49:19; 50:44) blijft niets over, want die wordt verwoest (Jr 25:34-38). Dat is gebeurd door de Romeinen, die zich als macht in Israël vestigen.
4 - 5 De slachtschapen
4 Zo zegt de HEERE, mijn God: Weid die slachtschapen. 5 Hun kopers doden hen maar voelen zich niet schuldig; hun verkopers zeggen: Geloofd zij de HEERE, dat ik rijk geworden ben; en hun herders sparen hen niet.
Na het oordeel in de verzen 1-3 komt in de volgende verzen de reden voor dit oordeel. Die reden is dat zij hun Messias hebben verworpen. Zacharia spreekt over “de HEERE, mijn God” (vers 4), iets wat toch vooral past voor de Messias. Dit maakt Zacharia tot type van de Messias. De profeet krijgt een opdracht van God als een type van de Messias. De Heer Jezus krijgt de opdracht van Zijn Vader om de schapen te weiden (Jh 10:1-4,7,9,11,14-18).
De schapen worden “slachtschapen” genoemd omdat ze daartoe door de Romeinen bestemd zijn (vgl. Ps 44:23). Dit is ook van toepassing op ons (Rm 8:36).
In vers 5 wordt het volk nog als geheel gezien, het volk waar de Heer Jezus naar toe komt en dat Hij ziet als schapen die geen herder hebben (Mt 9:36). Er bevinden zich in het volk drie groepen: “kopers”, “verkopers” en “herders”.
1. De kopers zijn de nieuwe bezitters van Israël, de Romeinen, die zonder enig schuldgevoel de schapen hebben geslacht. Dat is vooral door de Romeinse veldheer Titus gebeurd tijdens en na de verwoesting van Jeruzalem. Flavius Josephus spreekt van 1,5 miljoen slachtoffers die in de strijd met de Romeinen omkwamen.
2. De verkopers leverden het volk uit aan de Romeinen. Dat is vooral Herodes. Valse leidslieden maken koopwaar van Gods volk, van de zielen van mensen. Ook de farizeeën en schriftgeleerden vallen onder de verkopers, ook zij spaarden het volk niet. Zij aten de huizen van de weduwen op en verrijkten zichzelf met de gaven van Gods volk.
3. De herders zijn de leidslieden van het volk. Zij hebben Gods volk uitgebuit.
Het volk is er slecht aan toe. Het heeft slechte burgerlijke overheden en slechte godsdienstige leiders (Jr 50:6a).
6 God oordeelt Zijn afvallige volk
6 Voorzeker, Ik zal de bewoners van het land niet meer sparen, spreekt de HEERE. Zie, Ik lever de mensen over, ieder in de hand van zijn naaste en in de hand van zijn koning. Zij zullen dit land te gronde richten en Ik zal hen uit hun hand niet redden.
God geeft Zijn volk, de ongelovige massa, over in de hand van anderen (vers 6). Het oordeel wordt voltrokken door “zijn koning”, dat is de Romeinse keizer. Zo hebben ze het ook gezegd tegen Pilatus: “Wij hebben geen koning dan de keizer” (Jh 19:15). Een voorlopige vervulling van dit oordeel heeft plaatsgevonden in het jaar 70. De Romeinen hebben toen het land niet gespaard, maar te gronde gericht. God is niet voor Zijn volk tussenbeide gekomen en heeft hen niet uit de hand van de Romeinen gered. Het uiteindelijke oordeel zal in de toekomst voltrokken worden. In de toekomst zal het herstelde Romeinse rijk aan de valse koning van het volk, de antichrist, zijn macht geven.
7 De HEERE Zelf weidt de schapen
7 Daarom weidde Ik de slachtschapen, omdat zij ellendige schapen zijn. Ik nam voor Mijzelf twee stokken – de ene noemde Ik LIEFLIJKHEID, de andere SAMENBINDING – en Ik weidde die schapen.
In dit vers spreekt Zacharia in de ik-vorm en is hij een type van de Heer Jezus. De schapen worden hier weer “slachtschapen” genoemd. Het oordeel over de schapen staat vast. Toch wordt de herder opgedragen hen te weiden. Zo komt de Heer Jezus tot Zijn volk, een volk waarover het oordeel vaststaat, om Zich te ontfermen over die schapen die aan het oordeel ontrukt worden.
Tot de kudde van het volk Israël behoren schapen die Hij bij name kent. “De schapen horen Zijn stem; en Hij roept Zijn eigen schapen bij name en leidt ze naar buiten” (Jh 10:3). Hij roept ze uit de stal van Israël, terwijl de andere schapen in de stal, dat is het volk Israël, blijven. De Messias voert, hoewel Hij de afloop kent, het door God gegeven bevel uit tijdens Zijn leven op aarde. Hij weidt de echte schapen van de kudde. Niet heel Israël is automatisch Zijn kudde, hoewel Hij voor allen als Herder is gekomen (Mt 9:36).
De “ellendige schapen” zijn de armen van geest, de boetvaardigen (Zf 3:12). Ze zijn diep neergebogen in de geest, verslagen door de eigen zonden, zonder enig verweer. Er is geen geestkracht meer. Zij zijn het overblijfsel te midden van de slachtschapen. We herkennen hen in de dagen van Johannes de doper in hen die tot hem komen om zich onder belijdenis van hun zonden te laten dopen. We zien hen ook in Jozef en Maria, Zacharia en Elisabeth, Simeon en Anna (Lukas 1-2).
Deze Herder heeft niet slechts één staf, Hij heeft twee staven. In de beide staven is te zien welk doel het weiden heeft. De eerste staf brengt tot uitdrukking wat God in Israël ziet, de aantrekkelijkheid van het volk voor Hem. De tweede heeft betrekking op de relaties van het volk onderling, de eenheid van het volk. Zo heeft Hij de kudde geweid en hen van voedsel voorzien.
8 - 9 Drie herders en de massa uitgeroeid
8 Ik roeide binnen één maand drie herders uit, omdat Mijn ziel hen niet langer kon verdragen, en ook had hun ziel een afkeer van Mij. 9 Toen zei Ik: Ik zal u niet [meer] weiden. Laat sterven wat sterft, laat uitgeroeid worden wat [dreigt] uitgeroeid te worden en laten zij die overblijven elkaars vlees verslinden.
De drie herders van vers 8 zijn de geestelijke leiders van wie de Heer Jezus het verdorven karakter aan het licht brengt aan het einde van Zijn leven op aarde. We herkennen hen in de farizeeën en Herodianen, de sadduceeën en een wetgeleerde (Mt 22:15-16,23,34-35). Hij is Zijn geduld met hen verloren en spreekt in heilige toorn het “wee u” over hen uit (Mt 23:13,15,16,23,25,27,29). Zij hebben hun afkeer van Hem steeds meer getoond en dat ondanks Zijn volmaaktheid als Herder, een taak die Hij zonder falen verricht. Hij heeft als gevolg daarvan ook een afkeer van hen (vgl. Js 1:13-14).
Vers 9 is daar weer het gevolg van. Zijn afkeer om hen nog langer te weiden slaat niet op de ellendigen, maar op de kudde van de grote massa van het volk die niet wil luisteren. Zij kennen Zijn stem niet. Alleen zij die Zijn stem kennen, de ellendigen, voert Hij uit naar buiten. God geeft degenen die in de stal blijven, prijs aan het oordeel.
God spreekt over een drievoudige ramp.
1. “Laat sterven wat sterft” ziet op de dodelijke pest die zijn slachtoffers maakt.
2. Door oorlog zal het volk “uitgeroeid worden”.
3. Wie er dan nog over zijn, zullen in het grootste egoïsme in hun drang om in leven te blijven “elkaars vlees verslinden”. Ze zullen elkaar zelfs letterlijk eten (vgl. Gl 5:15) en zo elkaar uitroeien.
Dit is het resultaat omdat ze de Herder verwerpen en de Herder hen aan henzelf overlaat.
10 - 11 De stok LIEFLIJKHEID stukgebroken
10 Daarop nam Ik Mijn stok LIEFLIJKHEID en brak hem stuk, om [zo] Mijn verbond te verbreken dat Ik met al die volken gesloten had. 11 Op die dag werd het verbroken en zo hebben de ellendigen onder de schapen, die Mij verwachtten, erkend dat het een woord van de HEERE was.
Het verbreken van de stok LIEFLIJKHEID geeft het einde aan van Gods verhouding van liefde met Israël. Hij kan sinds de verwerping van de Heer Jezus niets lieflijks meer in het volk zien, met als gevolg dat ook de zegen voor de volken is uitgesteld. God heeft ook een verbond met de volken in Zijn hart (Js 56:6-7).
De Heer Jezus was gekomen “om de beloften aan de vaderen te bevestigen en opdat de volken God zouden verheerlijken wegens de barmhartigheid” (Rm 15:8b-9a). Als Israël Hem had aangenomen, was dit vers voor de volken in vervulling gegaan. Dan zou het vrederijk gekomen zijn en zou er tussen de volken harmonie zijn.
Nu is de behoudenis tot alle volken gegaan om uit de volken een volk voor Zijn Naam te vormen, dat is de gemeente (Hd 13:47-48). De gemeente is in het Oude Testament een verborgenheid. De belofte is echter niet verbroken, maar alleen uitgesteld. En uitstel is bij God geen afstel. Dat laat Zacharia 14 zien. Met “die volken” kan trouwens ook het volk Israël zelf bedoeld worden, waarvan de stammen ook “volken” worden genoemd (Dt 33:3).
Als God handelt naar Zijn Woord, is dat voor het overblijfsel altijd een bevestiging. Daarom is letten op Hem letten op het Woord. Door het kruis, de verwerping van de Messias, is het hele beeld, de hele loop van de geschiedenis, van Israël veranderd. De ellendigen zijn erin onderwezen dat de Heer Jezus moest lijden en in Zijn heerlijkheid ingaan, zoals de Heer hun uit de Schrift verklaart (Lk 24:26-27).
12 - 13 Wat de Herder het volk waard is
12 Want Ik had tegen hen gezegd: Als het goed is in uw ogen, geef [Mij] Mijn loon; zo niet, laat het na. Toen hebben zij Mijn loon afgewogen: dertig zilverstukken. 13 Maar de HEERE zei tegen Mij: Werp dat de pottenbakker toe – een mooie prijs waarop Ik door hen geschat ben! Daarop nam Ik de dertig zilverstukken en wierp ze [in] het huis van de HEERE de pottenbakker toe.
Hier spreekt de profeet weer, waarbij we achter hem de Heer Jezus horen spreken. Christus vraagt hier aan het volk wat Hij waard is. Hij dwingt hen niet om antwoord te geven, maar ze geven wel antwoord. Het antwoord zou moeten zijn dat Hij alles voor hen is, dat ze hun leven en al hun onderhoud aan Hem te danken hebben. Maar het antwoord dat ze geven, spreekt van diepe minachting.
Judas Iskariot stelt de vraag naar de waarde van de Heer Jezus aan de leidslieden van het volk: “Wat wilt u mij geven? (Mt 26:15a). God gebruikt Judas om deze vraag te stellen. Zo brengt God hen tot een taxatie van Zijn Zoon. Het volk, bij monde van de leidslieden, schat Hem niet hoger dan de prijs van een (dode) slaaf (Ex 21:32). “Zij nu betaalden hem dertig zilverlingen uit” (Mt 26:15b).
De waardering voor Wie de Heer Jezus is, wordt in de christenheid steeds geringer. Men betwijfelt, of loochent zelfs openlijk, Zijn almacht, Zijn maagdelijke geboorte, Zijn verzoeningswerk, Zijn opstanding en zelfs Zijn bestaan. Ook nu klinkt de vraag in de christenheid, waarin we ook enerzijds de ellendigen vinden die op Hem en Gods Woord letten en anderzijds de massa van belijders: ‘Wat ben Ik waard, wat is jouw waardering van Mijn dienst?’ We moeten hier persoonlijk antwoord op geven.
In vers 13 gaat de HEERE spreken. De HEERE zegt hier van Zichzelf dat Hij door hen op dertig zilverstukken is geschat. Hij spreekt ironisch van “een mooie prijs”. Hier zien we dat de Heer Jezus de HEERE is, Jahweh, de God van Israël. Hij is dezelfde als Jezus van Nazareth. Hij heeft die slavengestalte aangenomen (Fp 2:7). Die prijs, een verachtelijke prijs, is Hij waard geacht (Ex 21:32).
De HEERE werpt die prijs van Zich. Hij laat het geld dat door Judas in Zijn huis is geworpen naar de pottenbakker werpen als een getuigenis van de walging die Hij ervan heeft. Judas doet dit als uiting van zijn berouw dat hij zijn Meester heeft overgeleverd (Mt 27:3-5), maar zonder belijdenis van zijn afschuwelijke daad.
De oudsten en overpriesters kopen, na beraad, voor dat geld “de akker van de pottenbakker als een begraafplaats voor de vreemdelingen. Daarom wordt die akker bloedakker genoemd, tot op heden” (Mt 27:7b-8). De akker van de pottenbakker is door de potscherven die de pottenbakker erop gooit waardeloos voor de akkerbouw. In de bestemming van het geld – de koop van een begraafplaats voor vreemdelingen – zien we de ironie van God. De hele aardbodem is voor Israël één grote bloedakker geworden, een begraafplaats voor Israëlieten die als vreemdelingen over de wereld zijn verstrooid en daar rondzwerven.
14 De stok SAMENBINDING stukgebroken
14 Toen brak Ik Mijn tweede stok, SAMENBINDING, stuk, om [zo] de broederschap te verbreken tussen Juda en Israël.
Als de Heer Jezus tot Zijn volk komt, is dat uit liefde voor hen en om het verbroken volk weer een te maken. Die liefde wordt verworpen. Als Hij naar het kruis wordt verwezen, wordt daarom ook deze stok gebroken. De band van de broederschap tussen Juda en Israël is verbroken.
Hetzelfde zien we in de christenheid. Er is veel verdeeldheid onder de christenen omdat Christus niet wordt gewaardeerd en er niet meer op Hem en Zijn Woord wordt gelet. De stok SAMENBINDING, dat wil zeggen de broederschap, gaat verloren als de stok LIEFLIJKHEID verbroken is en de Heer Jezus en Zijn Woord niet meer het bindende Middelpunt zijn. De Herder maakt er één kudde van. Als we Hem niet meer zien, wordt de kudde verstrooid. Dan worden we aan elkaar overgeleverd en eten we elkaar op (verzen 6,9).
15 - 17 Het oordeel over de antichrist
15 De HEERE zei tegen mij: Neem u nogmaals de uitrusting van een dwaze herder.
16 Want zie, Ik zal een herder in het land doen opstaan: naar wat [dreigt] uitgeroeid te worden, zal hij niet omzien, de jonge [dieren] zal hij niet gaan zoeken, wat gebroken is, zal hij niet genezen, wat [nog] overeind staat, zal hij niet verzorgen, maar hij zal het vlees van de vette [dieren] eten en hun hoeven zal hij afrukken.
17 Wee de herder van niets,
die de kudde in de steek laat!
Het zwaard zal zijn arm [treffen]
en zijn rechteroog.
Zijn arm zal helemaal verstijven,
zijn rechteroog zal helemaal dof worden.
In deze verzen bevinden we ons ineens in de eindtijd. Als Christus niet wordt gewaardeerd, zal het volk “een dwaze herder”, de antichrist, aannemen (Jh 5:43). Hem zullen ze waarderen. Ze krijgen iemand die niets voor hen doet, maar hen gebruikt om zichzelf te goed te doen.
Zacharia moet zich omkleden (vers 15). Hij moet zich nog een keer als herder kleden (vers 7). De uitrusting van de goede herder wordt verwisseld voor die van een dwaze herder, dat is de antichrist, de valse messias (Dn 11:36-40; Op 13:11-18). Hiermee beeldt Zacharia uit dat Israël de goede Herder heeft gedwongen Zijn werk neer te leggen als gevolg van hun zonden.
Daarna is het volk niet overgelaten aan zichzelf, maar het zal door de HEERE Zelf worden overgegeven in de hand van een dwaze herder (vers 16). In de plaats van de goede Herder komt een dwaze herder. Dwaas wil zeggen iemand die met God geen rekening houdt. “De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God” (Ps 14:1). Deze herder heeft geen enkel moreel besef, kent geen enkele morele norm. Al Gods instellingen treedt hij met voeten.
Hij is het volkomen tegenbeeld van de goede Herder en te vergelijken met dieven en rovers en de huurling (Jh 10:8,10a,12). De dieven en rovers zijn openlijke tegenstanders. Zij doen wel stiekem hun werk, maar hun bedoelingen zijn duidelijk. Zij zijn erop uit de schapen “te stelen, te slachten en te verderven” (Jh 10:10a). Zij doen zich aan de schapen te goed en eten het vlees van de vette dieren. Ook verminkt hij hen door hun de hoeven af te rukken, zodat ze niet meer goed kunnen lopen.
De huurling lijkt om de kudde te geven en wordt pas openbaar als er moeilijkheden komen. Dan blijkt dat de schapen hem niet ter harte gaan. Hij laat de schapen in de steek, hij laat ze “achter en vlucht” (Jh 10:12). Hij heeft geen enkele zorg voor de schapen. Als ze bedreigd worden, ziet hij er niet naar om. De jonge, onervaren dieren die verdwaald zijn en niet op eigen kracht weer bij de kudde kunnen komen, zoekt hij niet op. Als een schaap niet verder kan omdat het een gebroken poot heeft, zal hij niets ondernemen wat genezing kan bewerken. Wat wel op eigen kracht kan gaan, zal hij niet verzorgen om die kracht te handhaven. Alles wat een goede herder doet, doet hij niet.
De antichrist is werkelijk een “herder van niets”, een waardeloze herder (vers 17). God spreekt het “wee” over hem uit, omdat hij “de kudde in de steek laat”. Dit “wee” wordt onderstreept door het oordeel waarmee God hem zal slaan. Zijn arm en zijn oog worden door het zwaard van het oordeel getroffen. Zijn arm is het symbool van de kracht waarop hij zich heeft beroemd. Zijn rechteroog is het symbool van zijn inzicht of verstand waarop hij heeft gepocht. Door het oordeel zal zijn arm “helemaal verstijven” en daardoor volledig onbruikbaar worden (vgl. 1Kn 13:4). Hij zal ook alle inzicht en verstand verliezen en in duisternis zijn weg gaan. Tevens legt dit een grote smaad op hem (1Sm 11:2).