Inleiding
Hier begint het laatste deel van 2 Koningen. Het gaat daarin over de geschiedenis van Juda, het tweestammenrijk. Die geschiedenis wordt vooral bepaald door de koningen Hizkia en Josia. De HEERE heeft door ieder van hen voor een periode van opwekking gezorgd.
De geschiedenis van Hizkia vinden we drie keer in de Schrift: in 2 Koningen 18-20, Jesaja 36-39 en 2 Kronieken 29-32. Dat zijn geschiedenis drie keer wordt verteld, betekent niet dat we drie keer hetzelfde verhaal lezen. Het is geen loutere herhaling. De geschiedenis in Jesaja komt voor een groot deel overeen met wat we hier vinden, maar in 2 Kronieken is het veelal anders. In 2 Kronieken wordt de priesterlijke zijde beschreven, terwijl we hier de historische gebeurtenissen hebben. In Jesaja wordt de geschiedenis vanuit profetisch perspectief beschreven.
In 2 Kronieken gaat het vooral over het herstel van de tempel en het vieren van het Pascha. Beide gebeurtenissen vinden plaats in de begintijd van de regering van Hizkia. In 2 Koningen en Jesaja gaat het meer over gebeurtenissen die in de tweede helft van zijn regering plaatsvinden.
In Jesaja krijgt deze geschiedenis zijn profetische betekenis. Jesaja 36-39 vormen de afsluiting van het eerste deel van het boek, met daarin Assyrië als de grote vijand. Dit is ook wat in de eindtijd zal gebeuren. De verdelging van de koning van Assyrië, de koning van het noorden, zal gebeuren door de HEERE Zelf, dat is de Heer Jezus. Daardoor zal Hij Zijn volk bevrijden, waarna het volk in het vrederijk onder de heerschappij van de Messias, de Heer Jezus, zal zijn. De directe les is dat er vertrouwen mag zijn op de Heer Jezus in de moeilijkste omstandigheden.
1 - 8 Hizkia wordt koning van Juda
1 Het gebeurde nu in het derde jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël, dat Hizkia koning werd, de zoon van Achaz, de koning van Juda. 2 Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde negenentwintig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Abi, de dochter van Zacharia. 3 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vader David gedaan had. 4 Hij nam de [offer]hoogten weg, sloeg de gewijde stenen in stukken en hakte de gewijde palen om. Hij verbrijzelde ook de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de Israëlieten er tot die tijd toe reukoffers aan gebracht hadden; men noemde hem Nehustan. 5 Hij vertrouwde op de HEERE, de God van Israël, zodat er na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, en [ook niet onder hen] die er vóór hem geweest waren. 6 Want hij hield zich vast aan de HEERE; hij week er niet van af Hem na te volgen, en hij nam Zijn geboden in acht, die de HEERE Mozes geboden had. 7 De HEERE was met hem. Overal waarheen hij uittrok, handelde hij verstandig. Bovendien kwam hij in opstand tegen de koning van Assyrië en diende hem niet [meer]. 8 Hij was het die de Filistijnen versloeg, tot Gaza toe, en de bijbehorende gebieden [veroverde], van de wachttoren af tot de versterkte steden toe.
De tien stammen worden slechts enkele jaren na het aantreden van Hizkia als koning weggevoerd uit het land Israël. Wat dan nog rest, is de geschiedenis van de twee stammen. Zoals al is opgemerkt, hebben de twee stammen zich niet laten waarschuwen door wat er met de tien stammen is gebeurd. Toch zal het nog enige tijd duren voordat ook voor de twee stammen het doek valt en zij worden weggevoerd in ballingschap. De twee stammen blijven nog geruime tijd het voorwerp van Gods genade. In de resterende tijd die de twee stammen in het land wonen, krijgen we enkele bijzondere bewijzen van die genade te zien.
Het eerste bewijs is dat God aan een goddeloze koning, Achaz, een Godvrezende zoon, Hizkia, schenkt. Daarin zien we de zorg van God voor een overblijfsel. De naam van de moeder van Hizkia wordt genoemd. Zij heet Abi, dat betekent ‘mijn vader’. Zij heeft in de HEERE een Vader gekend Die haar heeft geholpen haar zoon Hizkia op te voeden in de vrees van de HEERE, een vrees die bij Achaz volledig heeft ontbroken.
Hizkia is een koning op wie de HEERE met vreugde neerziet en die Hem herinnert aan David, de man naar Zijn hart. De eerste regeringsdaden die van Hizkia worden genoteerd, zijn dingen die met afgoderij te maken hebben. Hij neemt weg en verwoest wat het hart van het volk in beslag heeft genomen en waardoor de HEERE is vergeten en veracht. Daartoe behoort ook de koperen slang. De koperen slang is door de genade van God eens zegenrijk geweest. Het is een door God gegeven middel geweest waaraan voor ieder lid van het volk dat door een giftige slang was gebeten, genezing verbonden was als daarnaar werd gekeken (Nm 21:9).
Dat wil niet zeggen dat de koperen slang genezing gaf. Iemand werd alleen genezen als hij in gehoorzaamheid aan wat God had gezegd naar de slang keek. Iemand keek alleen als hij geloofde in wat God had gezegd. De koperen slang is echter een voorwerp van aanbidding geworden in plaats van God. Alsof de koperen slang, dat stuk metaal, de redding had gegeven.
Zo kan het ook met het dragen van een kruisje zijn. Het kruis brengt redding voor ieder die gelooft dat Christus daar voor hem is gestorven (Jh 3:14-16). Maar wie een houten kruisje draagt en daaraan eer bewijst, laat zien dat voor hem dat kruisje een mascotte is. Dat moet verwoest worden. Dit is ook wat Hizkia doet met de Nehustan. Hij verbrijzelt dit afgodsbeeld.
De kracht van de daden van Hizkia zit in zijn geloofsvertrouwen. De verzen 5-6 geven daarvan een indrukwekkend getuigenis. Daar lezen we dat “hij vertrouwde op de HEERE” op een manier die uniek is “onder alle koningen van Juda”. Hij “hield zich vast aan de HEERE”, weer zo’n prachtige uitdrukking. “Hij week er niet van af Hem na te volgen, en hij nam Zijn geboden in acht, die de HEERE Mozes geboden had.”
Zijn hele optreden geeft getuigenis van zijn trouw aan de HEERE, waarbij hij zich onderwerpt aan wat de HEERE heeft gezegd tegen Mozes. Het woord dat de HEERE vele eeuwen tevoren gesproken heeft, is voor Hizkia de absolute maatstaf voor zijn levenswandel. Voor ons geldt hetzelfde. Wij, die ook in een eindtijd leven, worden herinnerd “aan de woorden die tevoren door de heilige profeten gesproken zijn en aan het gebod van de Heer en Heiland, door uw apostelen [verkondigd]” (2Pt 3:2; Jd 1:17).
Het hoeft geen verbazing te wekken dat we vervolgens van Hizkia lezen dat “de HEERE … met hem” is en dat hij “verstandig” handelt “overal waarheen hij uittrok”. Omdat hij op God vertrouwt, maakt hij een einde aan de verbinding met de koning van Assyrië. Elke menselijke steun is een loochening van vertrouwen op de HEERE. Het gevolg van het verbreken van zijn contacten met de koning van Assyrië is dat hij de Filistijnen verslaat. De Filistijnen zijn bondgenoten van Assyrië en betekenen een grote bedreiging voor Israël vanwege hun claim op het land.
9 - 12 Assyrië voert Israël weg
9 Het gebeurde nu in het vierde jaar van koning Hizkia – dat is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël – dat Salmaneser, de koning van Assyrië, optrok tegen Samaria en het belegerde. 10 Zij namen het na verloop van drie jaar in, in het zesde jaar van Hizkia. Het was het negende jaar van Hosea, de koning van Israël, toen Samaria ingenomen werd. 11 De koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië en bracht hen onder in Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden van Medië, 12 omdat zij de stem van de HEERE, hun God, niet gehoorzaam waren geweest, maar Zijn verbond hadden overtreden. Zij hadden niet geluisterd naar alles wat Mozes, de dienaar van de HEERE, geboden had, en hadden dat niet gedaan.
In deze verzen wordt een gedeelte herhaald van de geschiedenis van Israël en Hosea (2Kn 17:4-8). Een mogelijke reden is dat de schrijver de tegenstelling tussen Hosea en Hizkia wil laten zien. Hosea heeft geen rekening met de HEERE gehouden, terwijl Hizkia volledig op de HEERE vertrouwt. Israël heeft niet geluisterd naar “alles wat Mozes, de dienaar van de HEERE, geboden had”, wat Hizkia nu juist wel doet (vers 6).
13 - 16 Hizkia betaalt Sanherib schatting
13 In het veertiende jaar van koning Hizkia trok Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle versterkte steden van Juda en nam ze in. 14 Toen stuurde Hizkia, de koning van Juda, [deze boodschap] naar de koning van Assyrië, naar Lachis: Ik heb gezondigd, keer van mij af; wat u mij zult opleggen, zal ik dragen. Toen legde de koning van Assyrië Hizkia, de koning van Juda, driehonderd talent zilver en dertig talent goud op. 15 Hizkia gaf al het zilver dat in het huis van de HEERE gevonden werd, en in de schatkamers van het huis van de koning. 16 In die tijd sneed Hizkia [het goud] af van de deuren en de deurposten van de tempel van de HEERE. Hizkia, de koning van Juda, had die [met goud laten] overtrekken. Hij gaf dat [goud] aan de koning van Assyrië.
De geschiedschrijver slaat tien jaren van de regering van Hizkia over en neemt ons mee naar het veertiende jaar van zijn regering. Het lijkt erop dat in de voorbije jaren zijn geloofsvertrouwen langzaam is weggezakt, zodat we nu moeten vernemen dat hij buigt voor de koning van Assyrië die hem bedreigt. Zijn vertrouwen op God lijkt te zijn verdwenen.
Hizkia stelt zich afhankelijk van de koning van Assyrië op en is de HEERE vergeten. Hij heeft de weg van het geloof verlaten. Als hij tegen de koning van Assyrië zegt: “Ik heb gezondigd”, zegt hij in feite dat zijn juiste weg voor de HEERE een weg van zonde is. Niet de HEERE staat hem meer voor de aandacht, maar hij ziet de dingen in het licht van de koning van Assyrië. Het is een zonde van Hizkia om dat zo te zeggen.
Om de dreiging af te kopen stelt Hizkia aan de koning van Assyrië voor dat hij zal betalen wat hem wordt opgelegd. De som wordt vastgesteld. Voor het betalen ervan neemt Hizkia al het zilver van de tempel en van zijn eigen schatten. Het is een handelen vanwege gebrek aan geloof. Hizkia snijdt ook het goud van de deuren en deurposten van de tempel af om te betalen wat hem door de koning van Assyrië is opgelegd.
17 - 37 Brallen tegen de HEERE
17 Maar de koning van Assyrië stuurde de opperbevelhebber, de bevelhebber van de hofhouding en de commandant van Lachis naar Jeruzalem, naar koning Hizkia, met een sterke legermacht. Zij trokken op en kwamen naar Jeruzalem. Nadat zij opgetrokken en [daar] aangekomen waren, stelden zij zich op bij de waterloop van de bovenvijver, op de hoofdweg naar het Blekersveld. 18 Toen zij om de koning riepen, ging Eljakim, de zoon van Hilkia, het hoofd van de hofhouding, [de stad] uit naar hen toe, met Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. 19 Daarop zei de commandant tegen hen: Zeg toch tegen Hizkia: Dit zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat is dit voor vertrouwen dat u koestert? 20 U zegt (maar het is lippentaal): Er is beraad en [gevechts]kracht voor de oorlog. Op wie stelt u nu uw vertrouwen, dat u tegen mij in opstand komt? 21 Nu, zie, u vertrouwt voor uzelf op die geknakte rietstaf, op Egypte. Maar als iemand daarop leunt, dringt hij in zijn hand en doorboort die. Zo is de farao, de koning van Egypte, voor allen die op hem vertrouwen. 22 En als u tegen mij zegt: Wij vertrouwen op de HEERE, onze God – is Hij het niet van Wie Hizkia de [offer]hoogten en altaren verwijderd heeft? En heeft [Hizkia] niet tegen Juda en tegen Jeruzalem gezegd: Voor dit altaar in Jeruzalem moet u zich neerbuigen? 23 Welnu, ga toch een weddenschap aan met mijn heer, de koning van Assyrië: ik geef u tweeduizend paarden, als u van uw kant daarvoor de ruiters kunt leveren! 24 En hoe zou u [ooit] een aanval kunnen keren van een enkele landvoogd van de geringste dienaren van mijn heer? U vertrouwt voor uzelf echter op Egypte vanwege [zijn] strijdwagens en vanwege [zijn] ruiters. 25 Nu [dan], ben ik buiten [de wil van] de HEERE tegen deze plaats opgetrokken om die te gronde te richten? De HEERE heeft tegen mij gezegd: Trek op tegen dit land en richt het te gronde! 26 Toen zeiden Eljakim, de zoon van Hilkia, Sebna en Joah tegen de commandant: Spreek toch Aramees tegen uw dienaren, want dat verstaan wij. Spreek met ons geen Judees ten aanhoren van het volk dat op de [stads]muur is. 27 Maar de commandant zei tegen hen: Heeft mijn heer mij [alleen] naar uw héér en naar ú gestuurd om deze woorden te spreken? Is het [ook] niet naar de mannen die [daar] op de muur zitten, [om hun te zeggen] dat zij met u hun [eigen] uitwerpselen zullen eten en hun [eigen] urine drinken? 28 En de commandant stelde zich op, riep met luide stem in het Judees, en hij sprak en zei: Luister naar de woorden van de grote koning, de koning van Assyrië! 29 Dit zegt de koning: Laat Hizkia u niet bedriegen, want hij zal u niet uit zijn hand kunnen redden. 30 Laat Hizkia u ook niet doen vertrouwen op de HEERE door te zeggen: De HEERE zal ons zeker redden, en deze stad zal niet gegeven worden in de hand van de koning van Assyrië. 31 Luister niet naar Hizkia, want dit zegt de koning van Assyrië: Geef u aan mij over, kom [de stad] uit, naar mij toe. Dan mag ieder eten van zijn [eigen] wijnstok en ieder van zijn [eigen] vijgenboom, en ieder water drinken uit zijn [eigen] put, 32 totdat ik kom en u meevoer naar een land als uw [eigen] land, een land van koren en nieuwe wijn, een land van brood en wijngaarden, een land van olijven, van olie en van honing. Dan zult u leven en niet sterven. Luister niet naar Hizkia, want hij misleidt u door te zeggen: De HEERE zal ons redden. 33 Hebben de goden van de volken ieder zijn [eigen] land ooit gered uit de hand van de koning van Assyrië? 34 Waar zijn de goden van Hamath en Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaïm, Hena en Ivva? Hebben zij Samaria soms uit mijn hand gered? 35 Wie onder al de goden van de landen zijn er die hun land uit mijn hand gered hebben? Zou de HEERE dan wél Jeruzalem uit mijn hand redden? 36 Maar het volk zweeg en antwoordde hem met geen woord, want het gebod van de koning was dit: U mag hem niet antwoorden. 37 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkia, het hoofd van de hofhouding, met Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, in gescheurde kleren naar Hizkia toe. Zij vertelden hem de woorden van de commandant.
Het woord “maar” waarmee vers 17 begint, maakt duidelijk dat de enorme schatting die Hizkia aan de koning van Assyrië heeft gegeven, niets heeft geholpen. De koning van Assyrië gaat door met beroven. Hij verbreekt het verbond dat Hizkia met hem heeft gesloten. Hij stuurt hoge functionarissen met een sterke legermacht naar Jeruzalem.
De plaats waar de vijand komt (vers 17b), is de plaats waar Jesaja eerder koning Achaz, de vader van Hizkia, heeft ontmoet (Js 7:3). Jesaja heeft bij die gelegenheid zijn zoontje bij zich. Achaz wordt daar een uitweg getoond, maar hij weigert die in geloof aan te nemen. Op die plaats van water en een blekersveld wordt een belofte gegeven. Water spreekt van reiniging en de bleker spreekt van reiniging van kleding. De naam van het zoontje van Jesaja, Sjear-Jasjub, betekent ‘een rest zal zich bekeren’. Op die plaats wordt ook gesproken over de geboorte van de Messias. Op deze plaats komt de vijand met een boodschap waardoor Hizkia op de proef gesteld wordt.
Hizkia stuurt een afvaardiging om te horen wat de mannen van Assyrië willen (vers 18). Het wordt een eenzijdig gesprek. In vers 19 begint de commandant met veel retoriek aan een indrukwekkende rede. Daarin is veel wat waar is en er is ook veel leugen. Alles wat hij zegt, is bedoeld om Hizkia en de mannen van Juda angst in te boezemen.
Hij begint met het voorstellen van de koning van Assyrië als “de grote koning”. De vraag in vers 20 is een indringende en terechte vraag. In vers 21 moet Hizkia uit de mond van een heiden horen dat zijn vertrouwen niet op de HEERE, maar op een aardse koning gesteld is. Dit is een juiste en treurige constatering. Egypte is niet om op te steunen. De HEERE Zelf vergelijkt Egypte met een geknakt riet (Ez 29:6-7).
Maar, zo gaat de commandant verder, als Hizkia zou zeggen dat hij op de HEERE vertrouwt, dan betekent dat ook niets (vers 22). Hizkia heeft dan wel de hoogten weggenomen, maar wat heeft dat opgeleverd? Heeft dat aan het volk enig goed gebracht? Zijn ze daar dankbaar voor? De commandant probeert tweedracht te zaaien tussen Hizkia en het volk, want het volk hoort alles wat de commandant zegt.
Een volgend argument om de weerstand te breken is het wijzen op de zwakheid van het leger van Hizkia (verzen 23-24). Zijn hele leger stelt niets voor. Hizkia zou niet eens voor tweeduizend paarden, als de koning van Assyrië hem die zou geven, de ruiters kunnen leveren.
Nog een argument om indruk te maken op de mannen van Juda is een verwijzing naar een opdracht van de HEERE die de commandant zou hebben om op te trekken (vers 25). Hij zegt dat zonder enig geloof. Tegelijk zit er ook waarheid in, want de Assyriërs zijn Gods tuchtroede voor Zijn volk. Deze uitspraak zal zich dan ook tegen hem keren, want terwijl hij zegt wat waar is, doet hij er niets mee om in zijn relatie met God verandering te brengen.
Het lijkt erop dat de commandant even zwijgt om te zien hoe er op zijn woorden wordt gereageerd. Het gezantschap van Hizkia reageert ook (vers 26), maar zonder dat er enige weerbaarheid in naar voren komt. Ze geven geen enkele blijk van vertrouwen op de almachtige God, de God van Zijn volk. Hun reactie is er een van angst. Ze willen niet dat het volk dit hoort, want dat zal hen alleen maar meer ontmoedigen. Maar dat is nu juist de bedoeling van de commandant.
De reactie ontlokt een volgende tirade aan de commandant. Aangespoord door wat het gezantschap in hun angst heeft gezegd, spreekt hij tot het hele volk dat daar is. Ze moeten maar goed luisteren naar zijn woorden, want anders zullen ze zich, samen met de leiders van het volk, voeden met hun eigen uitwerpselen en hun dorst lessen met hun eigen urine (vers 27). Als hij hun dit beeld voor ogen heeft geschilderd, begint de commandant, in het Judees en met luide stem, weer met het voorstellen van “de grote koning” (vers 28; vgl. vers 19).
Het volk moet goed begrijpen dat Hizkia een waardeloze en misleidende koning is. Hizkia is machteloos, evenals de HEERE, naar Wie Hizkia verwijst (verzen 29-30). Nee, ze kunnen zich beter aan de koning van Assyrië overgeven. In plaats van zich te voeden met hun uitwerpselen en hun dorst te lessen met hun eigen urine, zullen ze de heerlijke vruchten van hun eigen wijnstok en vijgenboom eten en water drinken uit hun eigen put (vers 31).
De commandant maakt het, slim en misleidend als hij is, wel heel aantrekkelijk om zich over te geven door het land waar hij Gods volk heen zal voeren, voor te stellen als eenzelfde land als dat waarin ze nu wonen (vers 32). Het geloof zal dat direct doorzien. Dat land is niet het land van God, want Zijn tempel, waarin Hij woont, staat daar niet. Het lijkt er allemaal mooi uit te zien, maar de HEERE is er niet. Laten wij ook maar vasthouden aan wat God heeft gegeven en het niet inruilen tegen schijnbeloften.
De daden die hij noemt (verzen 33-35), zijn juist, maar hij begaat de dwaasheid de HEERE tot een afgod te verlagen. De HEERE is voor hem als een van de afgoden van de andere landen. Deze dwaze en lage opvatting zal dan ook uiteindelijk tot zijn smadelijke afgang voeren.
De reactie van het gezantschap van Hizkia op deze tweede rede van de commandant is er een van stilzwijgen (vers 36). Ze zwijgen omdat Hizkia hun dat had opgedragen. Het is soms goed en belangrijk om op bepaalde uitspraken niet in te gaan. Zwijgen spreekt soms duidelijker en luider dan spreken. Niet dat het gezantschap in geloof zwijgt. De toespraak heeft hen in diepe verslagenheid gebracht. Met gescheurde kleren gaan ze naar Hizkia en vertellen hem wat de commandant heeft gezegd (vers 37).