Inleiding
De schrijver laat in dit hoofdstuk in snel tempo de geschiedenis van zeven koningen aan ons voorbijtrekken: aan het begin en aan het eind een koning van Juda – Azaria aan het begin, verzen 1-7, en Jotham aan het eind, verzen 32-38 – en daartussen vijf koningen van Israël (verzen 8-31).
1 - 7 Azaria koning van Juda
1 In het zevenentwintigste jaar van Jerobeam, de koning van Israël, werd Azaria koning, de zoon van Amazia, de koning van Juda. 2 Hij was zestien jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde tweeënvijftig jaar, in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Jecholia, uit Jeruzalem. 3 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vader Amazia gedaan had. 4 Alleen werden de [offer]hoogten niet weggenomen: het volk bracht nog [steeds] slachtoffers en reukoffers op de [offer]hoogten. 5 En de HEERE trof de koning, zodat hij melaats werd tot de dag van zijn dood. Hij woonde in een apart staand huis. Maar Jotham, de zoon van de koning, [had de leiding] over het huis en gaf leiding aan de bevolking van het land. 6 Het overige nu van de geschiedenis van Azaria, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda? 7 Azaria ging te ruste bij zijn vaderen en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in de stad van David, en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.
De beschrijving van de regering van Azaria gebeurt in de gebruikelijke bewoordingen, met uitzondering van vers 5. Azaria heeft lang geregeerd. Dat duidt op een zekere stabiliteit in Juda. Daarmee staat de in Israël heersende wanorde in schril contrast. De vijf koningen die hierna worden genoemd volgen elkaar tijdens zijn regering op.
Het geestelijk niveau van Azaria is als dat van zijn vader en niet als dat van David. Ook tijdens zijn leven blijven de offerhoogten bestaan en brengt het volk daar hun offers. Pas als Hizkia regeert, worden deze hoogten weggedaan.
Ook Azaria is na een goed begin ontrouw geworden. Hoe moeilijk is het toch om trouw te blijven bij veel macht en goede daden. Als hij machtig geworden is, wordt hij hoogmoedig (2Kr 26:17-21). Hij vergeet dat hij zijn macht aan de HEERE te danken heeft. Hij matigt zich een positie aan die de HEERE hem niet heeft gegeven. Hij wil gaan offeren, iets wat hij niet mag doen. Als hij daarover vermaand wordt, wordt hij boos. Dan breekt de melaatsheid uit. Azaria moet apart gaan wonen van het volk. Dat is tot de dag van zijn dood zijn lot. Over het koninklijk huis krijgt zijn zoon de leiding.
Melaatsheid is een beeld van de zonde die naar buiten uitbreekt. We zien dat ook bij Mirjam (Nm 12:10) en Gehazi (2Kn 5:27). Plotseling zien anderen dat in een gelovige een zonde zich openbaart. Hoogmoed is de oerzonde, de zonde van de satan (1Tm 3:6b) en van Adam, die beiden als God wilden zijn. Deze zonde steekt in het hart van ieder van ons. We moeten bedenken dat wij er niet te goed voor zijn dat wij ook zondigen (vgl. Gl 6:1). Wij mogen ons wel afvragen hoe wij reageren als iemand ons iets zegt.
8 - 12 Zacharia koning over Israël
8 In het achtendertigste jaar van Azaria, de koning van Juda, regeerde Zacharia, de zoon van Jerobeam, over Israël in Samaria, zes maanden. 9 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zoals zijn vaderen gedaan hadden: hij week niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen. 10 Sallum, de zoon van Jabes, spande tegen hem samen. Hij sloeg hem neer in aanwezigheid van het volk en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats. 11 Het overige nu van de geschiedenis van Zacharia, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël. 12 Dit was het woord van de HEERE dat Hij tot Jehu gesproken had: Er zullen zonen van u tot het vierde geslacht op de troon van Israël zitten. En zo is het gebeurd.
Na de dood van Jerobeam II wordt zijn zoon Zacharia koning over Israël. Hij is de laatste koning van het huis van Jehu. Dan is het met het huis van Jehu afgelopen. De laatste koning regeert slechts zes maanden. Toch is het lang genoeg om zich te openbaren als een koning die niet is afgeweken van de zonden van de eerste koning van Israël.
Zijn regering duurt maar zo kort omdat hij al na zes maanden wordt vermoord. Hierna volgen de koningen elkaar weer regelmatig op omdat de regerende koning door zijn opvolger wordt vermoord. De profeet Hosea spreekt erover. Hosea begint met profeteren in de dagen van Jerobeam II (Hs 1:1). In het eerste hoofdstuk van zijn profetie spreekt de HEERE over het vergelden van de bloedschulden van Jehu (Hs 1:4). Die tijd is aangebroken.
Dat de koningen elkaar opvolgen door het vermoorden van de heersende koning, zegt Hosea scherp: “Bloedbad volgt op bloedbad” (Hs 4:2). Dit lijkt erop te wijzen dat hij vanaf Hosea 4 de situatie beschrijft zoals die met Sallum begint. De uitspraak “zíj hebben koningen aangesteld, maar buiten Mij om; zij hebben vorsten aangesteld, maar zonder Mij erin te kennen” (Hs 8:4a) lijkt dat te bevestigen. Ze hebben koningen aangesteld, maar niet vanuit de HEERE.
Dat Sallum door de moord op Zacharia het woord van de HEERE vervult (2Kn 10:30; Am 7:9), doet niets af van zijn eigen verantwoordelijkheid. Hier zien we weer de twee zijden: de zijde van de verantwoordelijkheid van de mens en de zijde van de raad van God. Sallum zou met een vroom beroep op wat God had gezegd, hebben kunnen zeggen dat hij de wil van God had gedaan. Maar zo is het niet. Hij heeft eigenwillig gehandeld en moet de straf voor zijn zonde dragen.
Tegelijk heeft God door dit handelen Zijn raad vervuld. Het laatste zinsdeel van vers 12 benadrukt dat: “En zo is het gebeurd.” Het is precies gebeurd zoals de HEERE heeft gezegd en niet anders. In het Hebreeuws zijn het dezelfde woorden als die in Genesis 1 voorkomen, steeds nadat God heeft gesproken, en daar vertaald zijn met “en het was zo” (Gn 1:7,9,11,15,24,31).
13 - 16 Sallum koning over Israël
13 Sallum, de zoon van Jabes, werd koning in het negenendertigste jaar van Uzzia, de koning van Juda, en hij regeerde een volle maand in Samaria. 14 Menahem, de zoon van Gadi, trok op uit Tirza, kwam in Samaria en versloeg Sallum, de zoon van Jabes, in Samaria; hij doodde hem en werd koning in zijn plaats. 15 Het overige nu van de geschiedenis van Sallum, en de samenzwering die hij smeedde, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël. 16 Toen versloeg Menahem Tifsah met al zijn inwoners, en [ook] het bijbehorende gebied, van Tirza af; omdat men [de poort] niet [voor hem] had opengedaan, versloeg hij [hen]. Bij al de zwangere vrouwen daar reet hij [de buik] open.
Sallum is niet lang aan de macht geweest, slechts één maand. Het wordt benadrukt dat het “een volle maand” is. Zijn regeringsperiode is zó kort, dat hij geen leiding aan het volk heeft kunnen geven. Als enige koning van de vijf die hier genoemd worden, staat bij zijn naam niet het refrein dat hij niet afweek van de zonden van Jerobeam. Als hij een volle maand heeft geregeerd, wordt hij door Menahem vermoord, waarna Menahem zelf plaatsneemt op de troon.
Wat een antigetuigenis geeft het volk hier van de HEERE. Als volk zouden ze hebben moeten getuigen van de grote goedheid van de HEERE. In plaats daarvan slachten ze elkaar af. Het is een waarschuwing voor ons dat we ervoor moeten oppassen niet in onmin te gaan leven met andere leden van Gods volk, waar ze zich ook bevinden.
Van Menahem wordt nog een bijzondere gruweldaad vermeld. Omdat men de poort niet voor hem heeft opengedaan, is hij zwaar beledigd in zijn trots. Hij is immers de koning! Hoe wagen ze het dan hem buiten te sluiten in plaats van hem te ontvangen als koning met alle eer die een koning waard is. Deze belediging zet hij hun betaald met een buitengewone wreedheid. Hij snijdt bij al de zwangere vrouwen de buik open. Bij Menahem ontbreekt elke eerbied voor het leven. Deze gruweldaad wordt hier begaan door iemand die tot Gods volk behoort (2Kn 8:12; Hs 14:1; Am 1:13).
De barbaarse wreedheid die hij begaat en het ontbreken van eerbied voor het leven die hij aan de dag legt, worden vandaag in gecultiveerde vorm gevonden in de abortusklinieken.
17 - 22 Menahem koning over Israël
17 In het negenendertigste jaar van Azaria, de koning van Juda, werd Menahem, de zoon van Gadi, koning over Israël [en hij regeerde] tien jaar in Samaria. 18 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE: hij week al zijn dagen niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen. 19 [Toen] kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land op; en Menahem gaf Pul duizend talent zilver, zodat deze op zijn hand zou zijn om het koninkrijk vast te doen zijn in zijn hand. 20 Menahem bracht dit geld op van alle vermogende Israëlieten om [het] aan de koning van Assyrië te geven: vijftig sikkel zilver voor elke man. Toen keerde de koning van Assyrië terug en bleef daar niet in het land. 21 Het overige nu van de geschiedenis van Menahem, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël? 22 Daarna ging Menahem te ruste bij zijn vaderen, en zijn zoon Pekahia werd koning in zijn plaats.
Menahem, door moord aan de macht gekomen, is voor een periode van tien jaar koning van Israël. Tijdens zijn regering trekt “Pul, de koning van Assyrië” tegen hem op. Hier horen we voor de eerste keer in de Bijbel van de koning van Assyrië. Menahem voorkomt een confrontatie door een grote som geld te betalen. Dat geld haalt hij weg bij een aantal vermogende mensen. Het is niet ondenkbaar dat deze mensen zo vermogend zijn geworden in de tijd van economische voorspoed onder Jerobeam II. Hier worden ze echter verplicht een aanzienlijk deel van hun vermogen aan Menahem af te staan. We zien hier hoe betrekkelijk rijkdom is.
Maar Menahem koopt met dit geld niet alleen een aanval door Pul af. Hij heeft zoveel geld gegeven, dat hij er een extra voordeel bij kan bedingen. Dat extra voordeel is, dat Pul nu op zijn hand is. De koning van Assyrië is tot een bondgenoot gekocht, iemand die hem zal steunen als er vijanden komen. Hij zoekt steun bij iemand die eerst zijn ondergang heeft gezocht en dat in wezen nog steeds doet. Hoe kan iemand zo blind zijn voor de ware aard van een gezworen vijand? Dat kan alleen als er geen vertrouwen op de HEERE is.
Opmerkelijk genoeg sterft Menahem een natuurlijke dood. Hij wordt niet vermoord door de volgende die koning wil zijn, maar wordt opgevolgd door zijn zoon Pekahia. Pekahia wordt wel weer vermoord.
23 - 26 Pekahia koning over Israël
23 In het vijftigste jaar van Azaria, de koning van Juda, werd Pekahia, de zoon van Menahem, koning over Israël [en hij regeerde] twee jaar in Samaria. 24 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE: hij week niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen. 25 En Pekah, de zoon van Remalia, zijn officier, spande tegen hem [samen] en sloeg hem neer in Samaria, in de burcht van het huis van de koning, samen met Argob en met Arje, en met hem vijftig man van de nakomelingen van de Gileadieten. Zo doodde hij hem en werd koning in zijn plaats. 26 Het overige nu van de geschiedenis van Pekahia, en alles wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël.
Pekahia regeert twee jaar. Die betrekkelijk korte periode is lang genoeg om over het totaal van zijn regering het refrein te laten klinken dat hij niet afweek van de zonden van Jerobeam. Hij wordt opgevolgd door de man die door hem te vermoorden een einde maakt aan zijn regering. Die man is zijn officier Pekah.
Pekah wordt bij zijn de moord op Pekahia onder andere geholpen door de Gileadieten, mensen die in het Overjordaanse wonen. Dit kan een aanwijzing zijn dat bij deze koningsmoord – zoals misschien ook wel bij andere koningsmoorden – politieke belangen een rol spelen. We zien die politieke belangen ook in het steun zoeken bij buurvolken, nu eens bij Assyrië en dan weer bij Egypte.
In elk geval is partijvorming ook binnen het tegenwoordige volk van God, de gemeente, helaas geen vreemd verschijnsel (1Ko 1:11-12). Partijvorming brengt altijd verdeeldheid en onvrede. “Partijzucht” is een werk van het vlees (Gl 5:19-22).
27 - 31 Pekah koning over Israël
27 In het tweeënvijftigste jaar van Azaria, de koning van Juda, werd Pekah, de zoon van Remalia, koning over Israël [en hij regeerde] twintig jaar, in Samaria. 28 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE: hij week niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen. 29 In de dagen van Pekah, de koning van Israël, kwam Tiglath-Pileser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in, en [ook] Abel-Beth-Maächa, Janoah, Kedes, Hazor, Gilead, Galilea en het hele land van Naftali; [en] hij voerde [de inwoners] weg naar Assyrië. 30 En Hosea, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Pekah, de zoon van Remalia; hij sloeg hem neer, doodde hem en werd koning in zijn plaats in het twintigste jaar van Jotham, de zoon van Uzzia. 31 Het overige nu van de geschiedenis van Pekah, en alles wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël.
Pekah is voor langere periode aan de macht. Hij regeert twintig jaar over Israël en doet daarbij, net als alle andere koningen van Israël, wat slecht is in de ogen van de HEERE. In zijn dagen trekt Tiglath-Pileser, de koning van Assyrië, tegen Israël op en verovert een aantal steden en gebieden. De inwoners ervan voert hij weg naar Assyrië. Zo breekt hij hun macht. Hij voert “Gilead” weg, dat is een deel van het Overjordaanse, het gebied van de tweeënhalve stam, en hij voert “Galilea en het hele land van Naftali” weg, dat is het hele noorden van Israël; er blijft niets van over.
Pekah verliest behalve veel gebied en onderdanen ook zijn leven. Hij wordt vermoord door Hosea, die koning wordt in zijn plaats. Hosea is een pro-Assyrische koning. Er is voor hem als koning trouwens niet veel overgebleven om over te regeren. Pas in 2 Koningen 17 horen we meer over koning Hosea.
32 - 38 Jotham koning van Juda
32 In het tweede jaar van Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, werd Jotham koning, de zoon van Uzzia, de koning van Juda. 33 Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd en hij regeerde zestien jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Jerusa, de dochter van Zadok. 34 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE: overeenkomstig alles wat zijn vader Uzzia gedaan had, deed hij. 35 Alleen werden de [offer]hoogten niet weggenomen: het volk bracht nog [steeds] slachtoffers en reukoffers op de [offer]hoogten. Hij was het die de Bovenpoort van het huis van de HEERE bouwde. 36 Het overige van de geschiedenis van Jotham, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda? 37 In die dagen begon de HEERE Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remalia, op Juda af te sturen. 38 Jotham ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David, en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.
Met het aantreden van Jotham, de zoon van Uzzia of Azaria, als koning van Juda zijn we terug bij het tweestammenrijk. Van hem wordt gezegd, net als van een aantal andere koningen die na Salomo hebben geregeerd, dat hij doet wat juist is in de ogen van de HEERE. Van deze koningen is Jotham de enige van wie niet wordt gezegd dat hij op latere leeftijd ontrouw is geworden. Hij volgt zijn vader in het goede na. Het kwade dat zijn vader heeft gedaan, volgt hij niet na. Het volk waarover hij regeert, gaat echter door met zijn verderfelijke praktijken (2Kr 27:1-2).
In zijn dagen begint Micha te profeteren (Mi 1:1). De profeet Jesaja is zijn dienst begonnen in de laatste jaren van zijn vader Uzzia (Js 1:1). Het verdorven handelen wordt door Jesaja uitvoerig in zijn boek beschreven. Koningen kunnen door de HEERE worden gebruikt voor een opwekking. Opwekkingen hebben echter weinig echt en blijvend resultaat omdat onder de oppervlakte bij het volk de hang naar afgoderij in welke vorm ook steeds aanwezig is.
In de geschiedenis van Israël en Juda gaat het steeds verder bergafwaarts. In Israël is de laatste koning, Hosea, aan de regering. In Juda zal het nog even duren, maar dan valt ook voor dat rijk het doek vanwege hun halsstarrige afwijken van de HEERE. Het is de eindtijd van Gods volk, zoals ook wij daarin leven. Waar wordt werkelijk liefde voor en trouw aan de Heer gevonden? Kerkgeschiedenis wordt vaak door de grote mannen gemaakt en geschreven, maar hoe zag het er werkelijk uit onder het volk? De massa gaat vaak mee in de breedte, terwijl slechts enkelen in de diepte gaan.
De belangstelling van Jotham gaat ook uit naar de tempel. Dat blijkt uit de enige daad die van hem wordt vermeld. Van hem wordt genoteerd dat hij “de Bovenpoort van het huis van de HEERE bouwde”.
Vanwege de gedurige ontrouw van het volk moet de HEERE vijanden op Juda afsturen. De nieuwe vijanden zijn ”Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remalia.” Pekah is de koning van Israël die hier in een ongoddelijk verbond met Rezin, de ongoddelijke koning van Syrië, optrekt tegen zijn broeders. Dat de HEERE dit bewerkt, doet niets af van de verantwoordelijkheid van Pekah om dit boze werk te doen.