Inleiding
Dit hoofdstuk beschrijft de geschiedenis van de Samaritanen. Na dit hoofdstuk gaat het verder over de koningen van Juda. De meeste stammen van het noorden zijn al weggevoerd. Het rijk bevat nu nog alleen Samaria en de landstreken eromheen. Daarover regeert Hosea, die ook door moord aan de macht gekomen is.
1 - 4 Hosea koning over Israël
1 In het twaalfde jaar van Achaz, de koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over Israël in Samaria [en hij regeerde] negen jaar. 2 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, alleen niet zoals de koningen van Israël die er vóór hem geweest waren. 3 Tegen hem trok Salmaneser op, de koning van Assyrië; Hosea werd zijn dienaar en droeg schatting aan hem af. 4 Maar toen de koning van Assyrië een samenzwering bij Hosea ontdekte, [namelijk] dat deze boden gestuurd had naar So, de koning van Egypte, en dat hij de schatting aan de koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar afdroeg, nam de koning van Assyrië hem gevangen en sloot hij hem op in de gevangenis.
We keren weer terug naar het tienstammenrijk, waarvan we in dit hoofdstuk het einde lezen. Al eerder is vermeld dat Hosea de nieuwe koning van Israël is (2Kn 15:30). Ook van hem moet worden gezegd wat is gezegd van alle koningen van Israël, dat hij doet “wat slecht was in de ogen van de HEERE”. Wat niet volgt, is dat hij doet zoals Jerobeam heeft gedaan, dat wil zeggen dat hij de door Jerobeam gemaakte kalveren aanbidt. Het lijkt erop dat dit niet van hem gezegd kan worden omdat deze kalveren waarschijnlijk al zijn weggevoerd (Hs 10:5). Als iemand een kwaad niet doet, wil dat niet zeggen dat hij beter is. Het kan zijn dat hij niet in de gelegenheid is geweest het te doen.
Koning Hosea is goed in samenzweringen. Hij heeft eerder een samenzwering gesmeed tegen Pekah om hem te vermoorden en koning te worden (2Kn 15:30). Nu heeft hij een samenzwering gesmeed met de koning van Egypte, bij wie hij in het geheim steun zoekt. De koning van Assyrië ontdekt deze samenzwering echter. Hosea wordt gevangengenomen en als gevangene naar Assyrië gevoerd. Nog een aanleiding tot zijn gevangenneming is dat hij niet langer de schatting betaalt die hem door de koning van Assyrië is opgelegd. Een en ander betekent zijn ondergang. De profeet Hosea schrijft ook over de ondergang van koning Hosea (Hs 10:7; 11:5).
5 - 6 Israël weggevoerd
5 Vervolgens trok de koning van Assyrië het hele land door. Hij trok ook op naar Samaria en belegerde het drie jaar [lang]. 6 In het negende jaar van Hosea nam de koning van Assyrië Samaria in en voerde Israël weg naar Assyrië. Hij liet hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden van Medië.
Niet alleen koning Hosea wordt weggevoerd in gevangenschap. De koning van Assyrië trekt het land door, belegert Samaria en neemt het in en voert de hele bevolking van Israël weg naar Assyrië. Dit gebeurt in het negende jaar van Hosea, dat is het laatste jaar van zijn regering (vers 1). Het volk van God is in slavernij terechtgekomen en wordt gedwongen een vreemde koning in een vreemd land te dienen.
Dit is het roemloze einde van een (deel van een) volk dat eens onder een andere Hosea, de zoon van Nun, dat is Jozua (Nm 13:2,8,16), het land is binnengetrokken. Nu worden ze op smadelijke wijze onder koning Hosea, de zoon van Ela, uit het land weggevoerd. De reden daarvoor wordt in de volgende verzen uitvoerig aangetoond.
Zij zullen zich in de komende tijd met de heidenen vermengen te midden waarvan zij wonen. Daarmee lijkt de naam van Israël van de aardbodem te zijn verdwenen. Maar God houdt Zijn volk in het oog (vgl. Jk 1:1; Hd 26:7). Aan het einde van de tijd zal Hij uit de stammen die Hij in Zijn tucht uit Zijn land heeft moeten verdrijven en in verstrooiing heeft moeten heenzenden, een overblijfsel terugbrengen in Zijn land (Js 11:12; Dt 30:2-4; Ps 147:2; Js 56:8).
Tijdens de regering van koning Hosea heeft de profeet Hosea ook gesproken over het heerlijke herstel van het tienstammenrijk, samen met het tweestammenrijk. In Hosea 11 horen we dat de HEERE in Zijn erbarmen over hen zegt: “Hoe zou Ik u prijsgeven, Efraïm, u uitleveren, Israël?” (Hs 11:8). In Hosea 13 spreekt de HEERE dat Hij hen zal “verlossen uit de macht van het graf” en hen zal “vrijkopen uit de dood” (Hs 13:14). Ook in Hosea 14 spreekt Hij over Zijn werk in Israël en wat Hij voor hen zal zijn, dat Hij hen zal genezen en dat Hij voor hen als de dauw zal zijn (Hs 14:4-9). Als we dit weten, ziet de geschiedenis van dit hoofdstuk er toch anders uit.
7 - 23 Aanleiding tot de wegvoering
7 Dit gebeurde omdat de Israëlieten gezondigd hadden tegen de HEERE, hun God, Die hen uit het land Egypte geleid had, onder de hand van de farao vandaan, de koning van Egypte. Zij hadden andere goden vereerd, 8 en hadden gewandeld overeenkomstig de verordeningen van de heidenvolken die de HEERE van voor [de ogen van] de Israëlieten verdreven had; de koningen van Israël hadden die uitgevaardigd. 9 De Israëlieten hadden dingen bedacht die niet juist zijn tegenover de HEERE, hun God; zij hadden in al hun steden [offer]hoogten voor zich gebouwd, van de wachttoren af tot de versterkte steden toe. 10 Zij hadden gewijde stenen en gewijde palen voor zich opgericht, op elke hoge heuvel en onder elke bladerrijke boom. 11 Zij hadden daar, op alle [offer]hoogten, reukoffers gebracht, zoals de heidenvolken die de HEERE had weggevoerd, van vóór hun [ogen]. Zij hadden slechte dingen gedaan om de HEERE tot toorn te verwekken. 12 Zij hadden de stinkgoden gediend, waarvan de HEERE tegen hen gezegd had: U mag dit niet doen. 13 Toen de HEERE Israël en Juda door de dienst van alle profeten, van alle zieners, gewaarschuwd had: Bekeer u van uw slechte wegen en neem Mijn geboden [en] Mijn verordeningen in acht, overeenkomstig heel de wet die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u gezonden heb door de dienst van Mijn dienaren, de profeten – 14 toen luisterden zij niet, maar zij waren halsstarrig, zo halsstarrig als hun vaderen, die niet in de HEERE, hun God, geloofd hadden. 15 Ook verwierpen zij Zijn verordeningen en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gesloten had, en Zijn getuigenissen, waarmee Hij hen gewaarschuwd had. Zij gingen de nietige [afgoden] achterna, zodat zij [zelf] nietig werden. [Ze gingen] de heidenvolken achterna die rondom hen [woonden], terwijl de HEERE hun geboden had niet te doen als zij. 16 Ja, zij verlieten al de geboden van de HEERE, hun God, en maakten gegoten beelden voor zich: twee kalveren. Ze maakten gewijde palen, bogen zich voor heel het leger aan de hemel neer en dienden de Baäl. 17 Ook deden zij hun zonen en dochters door het vuur gaan, pleegden waarzeggerijen en deden aan wichelarij, en verkochten zich om te doen wat slecht was in de ogen van de HEERE [en] Hem tot toorn te verwekken. 18 De HEERE was zeer toornig op Israël, zodat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht. Er bleef niets over dan alleen de stam van Juda. 19 [Maar] zelfs Juda nam de geboden van de HEERE, hun God, niet in acht: zij wandelden overeenkomstig de verordeningen van Israël, die zij gemaakt hadden. 20 Toen verwierp de HEERE het hele nageslacht van Israël. Hij vernederde hen en gaf hen in de hand van plunderaars, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. 21 Hij scheurde Israël namelijk los van het huis van David, en zij maakten Jerobeam, de zoon van Nebat, koning. Jerobeam dreef Israël van achter de HEERE vandaan en deed hen een grote zonde bedrijven. 22 De Israëlieten wandelden overeenkomstig alle zonden van Jerobeam, die hij gedaan had; zij weken daar niet van af, 23 totdat de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, zoals Hij gesproken had door de dienst van al Zijn dienaren, de profeten. Zo werd Israël in ballingschap uit zijn land weggevoerd naar Assyrië, tot op deze dag.
God heeft Assyrië als tuchtroede voor Zijn volk gebruikt. De directe aanleiding voor de wegvoering door de koning van Assyrië is de opstand van koning Hosea. Maar de geestelijke achtergronden zijn natuurlijk veel belangrijker en ingrijpender. De geestelijke achtergronden die de dieperliggende aanleiding voor de wegvoering zijn, die de rechtvaardiging ervoor zijn, worden uitvoerig beschreven.
De hele beschrijving maakt duidelijk dat God enerzijds zeer geduldig is geweest en anderzijds ten slotte genoodzaakt wordt dit oordeel over Zijn volk te brengen. De geschiedschrijver laat de hele geschiedenis van Gods volk de revue passeren, niet alleen van de tien stammen, maar van alle twaalf stammen.
Er wordt een overvloed aan redenen voor de wegvoering gegeven, redenen die allemaal nauw met elkaar samenhangen, waarom God dit met Zijn volk heeft gedaan. Het gebeurde omdat zij hadden gezondigd en dat niet alleen maar tijdens de regering van en door koning Hosea. De Geest van God gaat terug helemaal naar het begin van hun geschiedenis als volk van God. Vanaf toen tot nu toe heeft de zonde van Israël zich opgehoopt. Het vindt allemaal zijn oorsprong in het vereren van “andere goden” (vers 7).
Het vereren van andere goden heeft gevoerd tot het wandelen “overeenkomstig de verordeningen van de heidenvolken” (vers 8). Dit wordt als eerste zonde genoemd. We zien hierin een beeld van de ontwikkeling van de christenheid. Dat heeft geleid tot het bedenken van dingen “die niet juist zijn tegenover de HEERE, hun God” (vers 9). Ze hebben eigen plaatsen gemaakt om God te offeren.
Op die zelfbedachte en zelfgemaakte plaatsen hebben ze aan de afgoden geofferd (vers 11). Dat kennen we ook in de christenheid, waar alles wat ons van de ware God wegvoert, als afgodendienst moet worden bestempeld. Daarvoor worden we indringend gewaarschuwd (1Jh 5:21).
De volgende stap is dat het volk zich aan die goden heeft overgegeven, hen is gaan dienen en dat tegen het uitdrukkelijke verbod van de HEERE in (vers 12; Ex 20:3-5). De HEERE heeft een uitdrukkelijk verbod gegeven, maar Hij heeft Zich daarna ook niet onbetuigd gelaten over Zijn wil. Hij heeft “Israël en Juda door de dienst van alle profeten, van alle zieners, gewaarschuwd” zich te bekeren en terug te keren van hun slechte wegen en Zijn verordeningen weer in acht te nemen. In plaats van te luisteren heeft het volk het getuigenis van God verworpen. Ze hebben Gods verordeningen veracht, terwijl ze de verordeningen van de heidenvolken hebben gehouden. Zowel Zijn dienaren als Zijn inzettingen zijn veracht (verzen 13-15).
Als vervanging van de dienst in Jeruzalem hebben ze twee gouden kalveren gemaakt. Daarvoor hebben ze zich neergebogen. Ze hebben zelfs hun zonen en dochters door het vuur laten gaan. Zo hebben ze zich verkocht aan de duivel. Het doel van dit alles is geweest om de HEERE te sarren en te beledigen en Hem tot toorn te verwekken (verzen 16-17).
Het resultaat is dat de HEERE “zeer toornig op Israël” is geworden en hen heeft weggedaan van voor Zijn aangezicht. Er bleef geen stam over, behalve Juda. Van de andere stammen zijn slechts enkele mensen in het land achtergebleven. (vers 18).
Dat Juda als enige stam nog is overgebleven, is voor Juda geen zaak om zich over op de borst te slaan. In deze hele opsomming van de zonden van Israël wordt in een enkel vers (vers 19) ook iets over Juda gezegd. Juda zal het niet beter doen. Dit is om te voorkomen dat Juda zich beroemt dat zij toch niet zo slecht zijn als de tien stammen. Een dergelijke houding zou heel ongepast en heel onterecht zijn, want zij volgen Israël, zij het op afstand, in het kwaad. Ze zullen Israël zelfs inhalen als het gaat om het bedrijven van ongerechtigheid. Het resultaat is dat het hele Israël, de twaalf stammen, door de HEERE van voor Zijn aangezicht wordt weggedaan (vers 20).
Het oordeel over Zijn volk is in feite al begonnen met de scheuring van het rijk (vers 21). Jerobeam, de eerste koning van de tien stammen, is hen voorgegaan op de weg van achter de HEERE vandaan. Het is een weg die Gods Geest hier kwalificeert als een weg waarop “grote zonde” is bedreven. De zonde van Jerobeam is algemeen en ook volhardend bedreven. Daarvan zijn ze niet afgeweken (vers 22).
Het is tragisch dat van het volk van God moet worden gezegd dat ze niet afweken van alle zonden van Jerobeam. Dat betekent dat ze daarin hebben volhard. Wat een contrast met hun houding ten opzichte van de HEERE. Het had zo moeten zijn, dat ze niet zouden zijn afgeweken van de HEERE door volhardend achter Hem aan te gaan.
In vers 23 volgt de conclusie van alle opgesomde zonden van het volk. God houdt Zich aan wat Hij heeft gezegd, ook als dat een woord van oordeel over ontrouw is. Al Zijn dienaren, de profeten, hebben het oordeel aangekondigd. Nu moet het komen. “Zo werd Israël in ballingschap uit zijn land weggevoerd naar Assyrië, tot op deze dag.”
De stamverbanden mogen dan verdwenen zijn, voor de enkeling is er altijd een weg van trouw en geloof die kan worden gegaan met en voor God. Dat is in alle tijden zo. God zorgt altijd voor een overblijfsel dat de weg van het geloof gaat. Zo zien we dat er in de tijd van Jerobeam getrouwen naar Jeruzalem gaan (2Kr 11:16). Zij willen God alleen dienen in verbinding met het ware altaar. Ze hebben zich letterlijk afgezonderd van de tien stammen.
Later laat Hizkia een uitnodiging uitgaan naar alle gebieden van de tien stammen om hen die van Gods volk daar wonen vandaar te roepen om naar Jeruzalem te komen. Hoewel de massa afwijzend reageert, geven toch enigen uit de tien stammen gehoor aan de oproep en komen naar Jeruzalem (2Kr 30:11,18,25). Ook voor Gods volk in onze tijd geldt dat nooit de hoop mag worden opgegeven dat God de waarheid van de gemeente als het ene lichaam van Christus in stand houdt. Als er maar geloof is om die zegen aan te nemen.
Er zijn ook opwekkingen in Samaria (2Kr 31:1; 34:6,9,21). We hoeven uit dit hoofdstuk niet de indruk te krijgen dat het helemaal voorbij is met Samaria en de tien stammen. God kent ook in de tien stammen hen die de Zijnen zijn. De hoofdlijn in dit hoofdstuk is echter treurig.
24 - 28 De nieuwe bewoners van Samaria
24 De koning van Assyrië bracht [mensen] uit Babel, uit Chuta, uit Avva, uit Hamath en Sefarvaïm, en liet hen in de steden van Samaria wonen, in plaats van de Israëlieten. Zij namen Samaria in bezit en woonden in zijn steden. 25 En het gebeurde in de begin[tijd] dat zij daar woonden, dat zij de HEERE niet vreesden. Daarom zond de HEERE leeuwen onder hen, die [enigen] van hen doodden. 26 Daarom zeiden zij tegen de koning van Assyrië: De volken die u liet wegvoeren en in de steden van Samaria hebt laten wonen, kennen de wijze niet [waarop] de God van het land [gediend moet worden]; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en zie, die doden hen, omdat zij de wijze niet kennen [waarop] de God van het land [gediend moet worden]. 27 Toen gebood de koning van Assyrië: Breng een van de priesters die u daarvandaan weggevoerd hebt, daar naartoe om er te gaan wonen, zodat hij hun de wijze kan leren [waarop] de God van het land [gediend moet worden]. 28 Toen kwam een van de priesters die men uit Samaria weggevoerd had, en deze ging in Bethel wonen. Hij leerde hun hoe zij de HEERE moesten vrezen.
In vers 24 wordt de draad met de geschiedenis weer opgenomen. We zien hoe het na de wegvoering verder gaat met de steden van Samaria. Deze steden krijgen nieuwe inwoners. Ze worden bevolkt met mensen uit andere landen. Hun kenmerk is hetzelfde als van Gods volk dat er eerst heeft gewoond, want ook zij vrezen de HEERE niet (vers 25). Daarom zendt de HEERE leeuwen onder hen.
Een natuurlijke reden kan zijn dat het aantal bewoners onvoldoende is om het land te bevolken, waardoor het wild gedierte kans krijgt zich te vermenigvuldigen (Ex 23:29). In elk geval is de hand van God erin. Hij gebruikt de leeuwen om deze mensen eraan te laten denken dat Hij er is en dat zij in Zijn land zijn. De mensen die er zijn komen wonen, zijn mensen die niets met God te maken hebben, ze bemoeien zich niet met Hem. God bemoeit Zich echter wel met hen. Omdat deze mensen in Zijn land wonen, zendt Hij een oordeel. God is niet de God alleen van het land Israël, maar van de hele wereld.
De inwoners van de Samaritaanse steden trekken een juiste conclusie, maar de oplossing van hun probleem is niet juist. Terwijl Gods handelen erop is gericht dat mensen naar Hem gaan vragen, wordt de koning van Assyrië benaderd. Het is hem duidelijk dat de leeuwen zijn gezonden vanwege het gebrek aan kennis van de God van het land. Om daarin verandering te brengen gebiedt de koning van Assyrië dat er een priester naar toe zal gaan die het volk “de wijze kan leren [waarop] de God van het land [gediend moet worden]”.
De priester die wordt gestuurd, zal ongetwijfeld een van de priesters van de gouden kalveren zijn. Het is een priester van een menggodsdienst. Deze man voert onder de nieuwe bewoners van de steden van Samaria een dienst in die nog meer vermengd is. Wat hij de bevolking van het land leert over de dienst van God, bestaat uit niets anders dan het waarnemen van uiterlijke vormen zoals hij ze heeft uitgevoerd toen hij er zelf nog woonde.
Deze vreselijke vermenging zien we ook in de christenheid. Priesters van de rooms-katholieke kerk hebben overal ter wereld een menggodsdienst ingesteld. Het is een vermenging van waarheid en wereld. Mensen zijn met het zwaard het water in gedreven om zich te laten dopen. Dat heeft Europa christelijk gemaakt. Hoezeer de naam ‘christelijk’ vandaag een hol begrip is geworden, hoeft geen betoog voor wie Gods Woord liefheeft en kent.
29 - 33 De godsdienst van de Samaritanen
29 Maar ieder volk bleef zijn [eigen] goden maken; zij plaatsten die in de huizen op de [offer]hoogten die de Samaritanen gemaakt hadden, ieder volk in hun steden, waar zij woonden. 30 De mensen uit Babel maakten Sukkoth Benoth, de mensen uit Chuta maakten Nergal, de mensen uit Hamath maakten Asima, 31 en de Avvieten maakten Nibha en Tartak. De mensen van Sefarvaïm verbrandden hun zonen met vuur voor Adrammelech en Anammelech, de goden van Sefarvaïm. 32 [Daarnaast] vreesden zij de HEERE, en stelden voor zichzelf uit hun geledingen priesters aan voor de [offer]hoogten, die voor hen [dienst] deden in de huizen op de [offer]hoogten. 33 Zij vreesden de HEERE maar dienden [ook] hun goden, overeenkomstig de handelwijze van de volken waaruit men hen weggevoerd had.
Naast het ritueel vereren van de God van Israël blijft elk volk ook trouw aan de zelfgemaakte goden. Uiterlijk doen ze wat gepast is voor een trouwe Israëliet, daarbij geholpen door een ‘originele’ priester. Het dienen van hun eigen goden verdraagt zich uitstekend met de dienst aan God zoals die hun is geleerd door de priester. Dit is wat de rooms-katholieke kerk heeft gedaan, die heidense goden christelijk heeft gemaakt, zodat ieder er een aanhanger van kan worden en toch zijn eigen goden kan blijven houden, zij het soms met andere namen.
In vers 29 komt voor het eerst de naam ‘Samaritanen’ voor.
34 - 41 Ongehoorzaam aan het Woord
34 Tot op deze dag toe doen zij overeenkomstig de vroegere handelwijze. Zij vrezen de HEERE niet en zij handelen niet naar hun verordeningen, naar hun bepalingen, naar de wet en naar het gebod dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, die Hij de naam Israël gaf. 35 Toch had de HEERE een verbond met hen gesloten en hun geboden: U mag geen andere goden vereren, u niet voor hen neerbuigen, hen niet dienen en niet aan hen offeren. 36 Maar de HEERE, Die u met grote kracht en met een uitgestrekte arm uit het land Egypte geleid heeft – Hem moet u vrezen, voor Hem moet u zich buigen en aan Hem moet u offeren. 37 De verordeningen, de bepalingen, de wet en de geboden, die Hij u voorgeschreven heeft, moet u alle dagen nauwlettend in acht nemen; u mag geen andere goden vereren. 38 Het verbond dat Ik met u gesloten heb, mag u niet vergeten; u mag andere goden niet vereren. 39 Voorwaar, de HEERE, uw God, moet u vrezen; dan zal Híj u redden uit de hand van al uw vijanden. 40 Maar zij luisterden niet en deden overeenkomstig hun vroegere handelwijze. 41 Deze volken vreesden de HEERE én zij dienden hun afgodsbeelden. Ook hun kinderen en hun kleinkinderen doen zoals hun vaderen gedaan hebben, tot op deze dag.
Vers 34 lijkt weer een tegenstelling met de vorige verzen. In de vorige verzen staat dat zij de HEERE vrezen en nu staat er dat zij de HEERE niet vrezen. Het is echter geen tegenstelling. Het eerste vrezen is alleen uiterlijk, terwijl het in vers 34 om het vrezen met het hart gaat.
Een waarachtig vrezen van de HEERE, een vrees met het hart, is niet bij het volk aanwezig. De toetssteen voor een waarachtig vrezen is of er gehoorzaamheid is aan wat God in Zijn Woord heeft gezegd. Die gehoorzaamheid is volledig afwezig bij de inwoners van de steden van Samaria. Dat wordt duidelijk in de verzen 34-40 naar voren gebracht. In die verzen wordt uitvoerig gesproken over het belang van het Woord – “de verordeningen, de bepalingen, de wet en de geboden” (vers 37) – met in vers 41 de conclusie.
De conclusie brengt ons in een volgende fase van de ontwikkeling van Samaria en de godsdienst die daar wordt aangehangen. We vinden die fase in de evangeliën. Daar vinden we niets over een afgodendienst die door de Samaritanen wordt bedreven. De Samaritanen geloven in de vijf boeken van Mozes en dienen God op de berg Gerizim. Het is echter een godsdienst die zijn wortels heeft in wat we hier vinden.
In wat de Heer Jezus tegen de Samaritaanse vrouw zegt, horen we hoe Hij die dienst beoordeelt: “U aanbidt wat u niet weet” (Jh 4:22a). Samaritanen aanbidden wat zij niet weten. Deze Samaritanen hebben de Schrift in de hand waarin geschreven staat dat de HEERE in Jeruzalem woont en dat Hij daar aanbeden wil worden. De vrouw weet dat en toch zegt ze dat “onze vaderen … op deze berg aangebeden” hebben dat is de berg Gerizim. Tegen de duidelijke uitspraken van Gods Woord in hebben de Samaritanen een eigen plaats van eredienst met een vorm die ze zelf hebben bedacht.
In de kerkgeschiedenis hebben we een dergelijke ontwikkeling. Wat we bij de Samaritanen zien, zien we zich herhalen in het protestantisme. In het protestantisme is het Woord op het rooms-katholicisme heroverd en heeft men met de afgodendienst afgerekend. Maar daarmee is het eindstation niet bereikt. Er moet nog iets volgen. Het gaat om het innemen van de ware plaats van aanbidding. Die kan alleen door de Profeet, de Heer Jezus, worden bekendgemaakt. Hij is Zelf die ware plaats.
Wat de Samaritanen en de christenheid nodig hebben, is de Heer Jezus, de Zoon van God Die over de Vader kan spreken. Wie met Hem in verbinding komt, wordt ook gewezen op de ware plaats van aanbidding. Die plaats is niet geografisch bepaald, zoals Jeruzalem, maar is geestelijk van aard. Het gaat om aanbidding “in geest en waarheid” (Jh 4:23-24), dat wil zeggen: aanbidding moet gebeuren op een geestelijke en waarachtige wijze. Dit betekent dat een totaal andere grondslag moet worden ingenomen dan zoals het in Samaria gaat in de tijd van de wegvoering.
De tegenstellingen tussen Joden en Samaritanen zijn groot. De Joden verachten de Samaritanen, maar de Heer Jezus veracht de Samaritanen niet. Dat houdt voor ons een waarschuwing in. Als we door genade de Vader in geest en waarheid mogen aanbidden op de plaats waar de Heer Jezus nu woont, dat is waar de gemeente samenkomt (Mt 18:20), mogen we anderen niet verachten die naar een plaats gaan die niet met het Woord in overeenstemming is. Het is hoogmoed de ware plaats van aanbidding te kennen en verachtelijk neer te zien op hen die deze plaats niet kennen. Waar dat gevonden wordt, verdwijnt de Heer uit het midden. Hij kan niet zijn op een plaats waar hoogmoed is. Daar heerst de geest van Laodicéa. Daar staat Hij buiten, aan de deur (Op 3:14-20).
Wat we hier, in 2 Koningen 17, over de Samaritanen lezen, is niet het laatste wat we van hen horen. “Tot op deze dag” wil zeggen tot de dag van de geschiedschrijver. Hierboven is er al op gewezen dat de Heer Jezus in Johannes 4 juist tot een vrouw uit Samaria spreekt over de hoogste dienst van de gelovige ofwel het doel van het leven van de gelovige: de aanbidding van de Vader.
Iets dergelijks zien we in Lukas 17. Daar vindt een Samaritaan die van zijn melaatsheid is gereinigd de ware plaats van aanbidding: aan de voeten van de Heer Jezus (Lk 17:15-16). Naar aanleiding van deze twee voorbeelden kunnen we zeggen dat een zuster, in Johannes 4, en een broeder, in Lukas 17, deze plaats van aanbidding hebben gevonden.
In de bekende gelijkenis van de barmhartige Samaritaan vergelijkt de Heer Jezus Zichzelf met een Samaritaan (Lk 10:25-37). Aan het eind vraagt Hij: Wie betoont zich een naaste van anderen? Het antwoord is dat onze naaste hij is die ons in onze nood komt helpen. De naaste is niet degene aan wie wij liefde moeten bewijzen, maar de naaste is degene die zich over ons ontfermt. Dat betekent dat wij onszelf zien in de man die in handen van rovers is gevallen en dat wij afhankelijk zijn van iemand die onze naaste wil zijn. De Heer Jezus is voor ons de Naaste geworden. Willen wij de plaats van de naaste ten opzichte van Hem innemen en afhankelijk zijn van Zijn genade?