1 - 8 De verzegelden uit Israël
1 Hierna zag ik vier engelen staan op de vier hoeken van de aarde, die de vier winden van de aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde, noch over de zee, noch over enige boom. 2 En ik zag een andere engel opkomen van [de] opgang van [de] zon, die [het] zegel van [de] levende God had; en hij riep met luider stem tegen de vier engelen wie gegeven was aan de aarde en de zee schade toe te brengen, 3 en hij zei: Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de slaven van onze God aan hun voorhoofden hebben verzegeld. 4 En ik hoorde het getal van de verzegelden: honderdvierenveertigduizend verzegelden uit elke stam van [de] zonen van Israël – 5 uit [de] stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit [de] stam Ruben twaalfduizend, uit [de] stam Gad twaalfduizend, 6 uit [de] stam Aser twaalfduizend, uit [de] stam Nafthali twaalfduizend, uit [de] stam Manasse twaalfduizend, 7 uit [de] stam Simeon twaalfduizend, uit [de] stam Levi twaalfduizend, uit [de] stam Issaschar twaalfduizend, 8 uit [de] stam Zebulon twaalfduizend, uit [de] stam Jozef twaalfduizend, uit [de] stam Benjamin twaalfduizend verzegelden.
Hier begint wat je kunt noemen een tussenzin, voordat het zevende zegel wordt geopend. In deze tussenzin, die bestaat uit heel Openbaring 7, hoor je wat de gelovigen meemaken in de tijd van het zesde zegel. Je hoort ook hoe zij in die vreselijke tijd door God bewaard worden. Het illustreert op prachtige wijze dat God te midden van de toorn aan ontferming denkt (Hk 3:2).
Dit hoofdstuk is als het ware een antwoord op de vraag die aan het eind van het vorige hoofdstuk is gesteld: ‘Wie kan bestaan?’ (Op 6:17). Het antwoord luidt: Een grote menigte heiligen, zowel uit Israël (verzen 1-8) als uit de volken (verzen 9-17), kan voor God en het Lam bestaan. Deze beide groepen gelovigen zullen door de grote verdrukking heen gaan. Zij sterven niet als martelaars, maar gaan levend het vrederijk in. De eerste groep wordt verzegeld voordat ze de grote verdrukking ingaan; de tweede groep wordt voorgesteld als komend uit de grote verdrukking.
V1. Dat het tafereel dat Johannes nu te zien krijgt, volgt op het voorgaande, blijkt uit het woord “hierna”. Johannes ziet, nadat hij het Lam heeft gezien Dat de zegels opent, nu “vier engelen”. Als in Openbaring 8 de bazuinoordelen losbarsten, gebeurt het blazen van de bazuinen door engelen (Op 8:2,6). Hier zie je ook engelen. Engelen worden ingezet door het Lam om Zijn werk te doen. Dat werk bestaat uit het beschermen van de heiligen (Hb 1:14) en het oordelen van het kwaad in overeenstemming met de reinheid van de hemel, de woonplaats van de engelen.
De vier engelen “staan op de vier hoeken van de aarde”. Dat betekent dat de hele aarde hun werkterrein is (vgl. Js 11:12). Het getal ‘vier’, dat in dit vers drie keer voorkomt, spreekt van wat algemeen, universeel, is. Terwijl ze daar staan, houden ze “de vier winden van de aarde” vast, zodat deze winden geen verwoestend werk kunnen doen. Het verzegelen van de uitverkorenen van God gebeurt in stilte.
Als de vier winden gaan waaien, zullen dieren als symbolen van heersers van wereldrijken uit de volkenzee opstijgen. Daarover lees je in Daniël 7 (Dn 7:2-3; vgl. Jr 49:36). Hier worden ze nog tegengehouden. God bepaalt de tijd van hun opkomst, maar ook van hun beteugeling ten gunste van de Zijnen (vgl. Ps 105:15). Ze worden ‘vastgehouden’, want ze proberen zich los te rukken. Maar het is onmogelijk zich te ontrukken aan de greep van de Almachtige.
V2. Dan ziet Johannes “een andere engel opkomen”. Hij komt uit het oosten, van de kant waar de zon opgaat. Als de zon opgaat, gloort er een nieuwe dag. Dit spreekt van het opgaan van “de Zon der gerechtigheid” (Ml 4:2), dat is Christus, Die de duisternis verdrijft en de volle dag doet aanbreken. Deze ‘andere engel’ is geen beeld van Christus. Hij plaatst zich in het volgende vers met de vier engelen op gelijk niveau als hij spreekt over ‘wij’ en ‘onze God’.
De engel heeft “[het] zegel van [de] levende God” bij zich. Een zegel is een eigendomsmerk. ‘Het zegel van de levende God’ maakt duidelijk dat wie het draagt, Hem toebehoort en door Hem gekend is (vgl. 2Tm 2:19). Het zegel betekent daardoor tegelijk ook veiligheid (vgl. Ez 9:4). Het is het zegel van de levende God, dat betekent dat de dragers ervan onaantastbaar zijn voor de dood.
Als God ‘de levende God’ wordt genoemd, is dat ook om het contrast tussen Hem en de dode afgoden te benadrukken (1Th 1:9). Zo wordt Hij ook genoemd in verband met Israël in de dagen van Jozua en Hizkia (Jz 3:10; 2Kn 19:4,16), dat is aan het begin (Jozua) en aan het einde (Hizkia) van zijn geschiedenis in het land. Zoals Hij in de dagen van Jozua en Hizkia ten gunste van Zijn volk heeft ingrepen, zo zal Hij dat ook doen in de tijd van de grote verdrukking. In die tijd zal Hij Zijn volk door de algemene afgodische verering van de antichrist en het beest heen leiden en bewaren.
De engel heeft een bevel namens God voor de vier engelen die macht hebben over de winden. De winden willen verwoesten, maar kunnen dit niet omdat ze door de engelen in toom worden gehouden. Pas als de engelen hen loslaten, kunnen ze hun schadelijke werk doen. Dit betekent dat niet de winden, maar de engelen de macht hebben om schade toe te brengen aan de aarde en de zee. Zo hebben engelen ook macht over vuur (Op 14:18) en over water (Op 16:5). Ze handelen echter niet op eigen initiatief, maar staan onder het gezag van God.
V3. Zij die worden verzegeld, zijn “de slaven van onze God”. Het zijn uitverkoren personen uit de twaalf stammen van Israël (vers 4) die God dienen. Hun dienst lijkt te bestaan uit het bekendmaken van Zijn Naam, het prediken van de levende God, terwijl alles om hen heen geen rekening met Hem houdt. Zij prediken zowel in Israël als in de hele wereld en zetten de dienst voort waarmee de twaalf apostelen zijn begonnen toen de Heer Jezus hen uitzond (Mt 10:23; 24:14). Het lijkt erop dat het resultaat van hun prediking ‘de grote menigte’ is waarover het in het tweede deel van dit hoofdstuk gaat.
Wat dit zegel precies is, staat er niet bij. Mogelijk is het de Naam van God en van het Lam die zij op hun voorhoofden krijgen (vgl. Op 14:1; 22:4; 3:12). Daar is wel wat voor te zeggen als je bedenkt dat de goddelozen de naam van het beest op hun voorhoofd dragen (Op 13:16; 14:9,11; 20:4). Ze worden verzegeld “aan hun voorhoofden”. Daardoor is het een voor iedereen duidelijk waarneembaar teken dat toont dat zij hun gedachten op God hebben gericht en dat God hen als de Zijnen erkent (vgl. Op 13:16). Zij vormen een openlijk getuigenis voor Zijn Naam in elk deel van de wereld waarheen zij zijn verstrooid. De engel bevestigt dat deze verzegeling de reden is waarom de winden werden tegengehouden.
V4. Het aantal verzegelden wordt meegedeeld. Het zijn er honderdvierenveertigduizend. Er wordt ook meegedeeld wie het zijn. Het zijn “[de] zonen van Israël”. Ook wordt nog gezegd dat ze uit elke stam komen. Uit de verdere mededelingen blijkt dat uit elke stam hetzelfde aantal verzegelden komt: twaalfduizend.
De getallen hebben een symbolische betekenis, waarbij niet hoeft te worden uitgesloten dat ze letterlijk moeten worden genomen. Het is mogelijk dat honderdvierenveertigduizend slaven van God in de tijd van de grote verdrukking zullen uitgaan in Israël en de hele wereld om Zijn Naam te prediken. De symbolische betekenis is belangrijk. Het getal twaalf, dat ook in de veelvouden honderdvierenveertigduizend en twaalfduizend op de voorgrond staat, is in de Bijbel steeds het getal van volmaakte regering en bestuur.
Dit getal staat op bijzondere wijze met Israël in verbinding. Aan het begin van de geschiedenis van dit volk staan de twaalf aartsvaders. Het volk bestaat uit twaalf stammen. Het borstschild van de hogepriester had twaalf stenen die het hele volk vertegenwoordigden. Uit dit volk werden twaalf apostelen geroepen. De twaalfduizend uit elk van de stammen van Israël wijzen op een wereldwijde regering, want het terrein van hun dienst is de hele wereld.
V5-8. Er staan in de Bijbel bijna dertig lijsten met de namen van de zonen van Jakob, waarbij de volgorde van de namen niet steeds dezelfde is en soms ook een enkele naam door een andere wordt vervangen. De lijst die Johannes geeft, wordt aangevoerd door Juda. Niet Ruben, de eerstgeborene, staat voorop, maar Juda, de koningsstam. Dat is ook begrijpelijk, want Juda is de stam waaruit de Koning der koningen, Christus, naar het vlees is voortgekomen (Op 5:5; Gn 49:9).
De stam Dan wordt niet genoemd. Waarom dat zo is, wordt niet vermeld. Het kan zijn dat de reden is dat Dan de afgoderij in Israël heeft ingevoerd (Ri 18:22-31). Dat betekent niet dat Dan zijn plaats in het land verliest, want hij zal zijn erfdeel in het vrederijk hebben (Ez 48:1-2). Het gaat er alleen om dat God uit zijn stam niemand kan gebruiken om als Zijn verzegelde van Hem te getuigen als de afgoderij algemeen is. In de plaats van Dan komt Manasse, de zoon van Jozef.
Lees nog eens Openbaring 7:1-8.
Verwerking: Hoe kun jij je ‘zegel’ laten zien, dat wil zeggen: hoe kun jij laten zien dat je van de levende God bent?
9 - 17 De grote menigte uit de volken
9 Daarna zag ik en zie, een grote menigte die niemand kon tellen, uit elke natie en [alle] geslachten en volken en talen, stond vóór de troon en vóór het Lam, bekleed met lange witte kleren en [met] palmtakken in hun handen. 10 En zij riepen met luider stem de woorden: Het heil aan onze God Die op de troon zit en aan het Lam. 11 En alle engelen stonden rond de troon en de oudsten en de vier levende wezens, en zij vielen op hun gezicht neer voor de troon en aanbaden God 12 en zeiden: Amen! De lof en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging en de eer en de kracht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheid! Amen. 13 En een van de oudsten antwoordde en zei tegen mij: Dezen die bekleed zijn met lange witte kleren, wie zijn zij en vanwaar zijn zij gekomen? 14 En ik zei tegen hem: Mijn heer, u weet het. En hij zei tegen mij: Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange kleren gewassen en ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. 15 Daarom zijn zij vóór de troon van God en zij dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel; en Hij Die op de troon zit, zal Zijn tent over hen uitbreiden. 16 Zij zullen geen honger en geen dorst meer hebben en de zon zal op hen geenszins vallen, noch enige hitte; 17 want het Lam Dat in [het] midden van de troon is, zal hen weiden en hen leiden naar bronnen van levenswateren, en God zal elke traan van hun ogen afwissen.
V9. Zoals al is gezegd aan het begin van het vorige stukje, gaat het in dit hoofdstuk over twee groepen gelovigen. De groep die in het vorige gedeelte onder je aandacht is geweest, bestaat uit gelovigen uit Israël. Het onderscheid tussen die groep en de groep die je nu voor je hebt, is dat het hier gaat om een menigte uit elke natie en niet uit Israël. Het is ook een groep die ontelbaar is, terwijl die uit Israël wel is geteld. Nog een verschil is dat de eerste groep het zegel krijgt voordat de grote verdrukking begint, terwijl de tweede groep naar voren komt als de grote verdrukking voorbij is (vers 14).
Het feit dat de eerste en de tweede groep van gelovigen onderscheiden worden voorgesteld, is ook een bewijs dat de tijd van de gemeente voorbij is, want daarin is geen onderscheid tussen Jood en Griek (Gl 3:28; Ko 3:11). Een ander opmerkelijk feit is dat het niet om opgewekte gelovigen gaat, maar om op aarde levende gelovigen. Er zijn geen aanwijzingen dat ze gestorven zijn en ook niet dat ze verheerlijkte lichamen bezitten. Ze staan ook op aarde vóór de troon, ze zitten niet op tronen.
Ze dragen “witte kleren” en hebben “palmtakken in hun handen”. De witte kleren spreken van reinheid die ze hebben gekregen door het bloed van het Lam (vers 14). Daardoor worden ze door God aanvaard. De palmtakken in de handen is een beeld van de overwinning die ze hebben behaald over alle tegenstand waaraan ze blootgesteld zijn geweest. De witte kleren zijn hun gegeven, de palmtakken hebben ze verdiend.
V10. Ze geven alle eer voor hun heil of behoudenis aan God en aan het Lam, want Zij hebben hen door de grote verdrukking heen geleid en bewaard voor alle vijandschap. Daardoor gaan zij nu als levenden het volle “heil”, dat is de behoudenis van het vrederijk, binnen. Ze zijn zich bewust dat ze alles aan God en aan het Lam te danken hebben en dat uiten ze ook.
V11-12. De lofprijzing van hen die tijdens de grote verdrukking zijn bewaard, vindt weerklank in de hemel bij alle engelen. Engelen zijn door God in die tijd gebruikt als de uitvoerders van Zijn oordelen, terwijl zij ook de beschermers zijn geweest van hen die het heil of de behoudenis beërven (Hb 1:14). Zij staan “rond de troon en de oudsten en de vier levende wezens”. De oudsten hebben hun lofprijzing laten horen in Openbaring 5 (Op 5:9-10) en de vier levende wezens in Openbaring 4 (Op 4:8). Hier doen de engelen het, zoals ook in Openbaring 5 (Op 5:11-12).
Hun lofprijzing begint met “amen” en eindigt er ook mee. Zij stemmen in met de lofprijzing van de ontelbare menigte. Ook bevestigen ze hun eigen lofprijzing ermee omdat Hij alles tot een goed einde heeft gebracht. Hun lofprijzing is zevenvoudig, zoals in Openbaring 5 (Op 5:12). Alles wat zij zeggen, behoort aan God en schrijven zij Hem toe. Al deze eigenschappen of kenmerken zijn openbaar geworden in Zijn handelen, in het vervullen van Zijn plannen. Laat deze zevenvoudige uiting nog maar eens op je inwerken en zeg bij elk aspect tegen God: ‘Dit komt U toe!’
V13. Mogelijk is er verbazing op het gezicht van Johannes gekomen bij het zien van dit tafereel. Hij weet niet wat hij hiervan moet denken. Wat zijn dit voor mensen en waar komen ze vandaan? Een van de oudsten heeft dit opgemerkt en reageert daarop. Hij brengt onder woorden wat Johannes bezighoudt. Het is ook voor ons goed om te letten op iemands gezicht als we iets vertellen over Gods Woord wat hij misschien voor het eerst hoort.
V14. Johannes probeert niet zijn onwetendheid te verbergen door een poging een antwoord te formuleren. Met het uitspreken van de woorden “mijn heer, u weet het”, erkent hij met het nodige respect het inzicht van de oudste. Hij neemt de plaats van een leerling in. Dat is de juiste houding en gezindheid om onderwijs te ontvangen en dat onderwijs ook te begrijpen.
In zijn antwoord gaat de oudste eerst in op de laatste vraag, dat is de vraag waar zij vandaan komen. Hij zegt dat het gaat om mensen “die uit de grote verdrukking komen” en in die tijd tot geloof zijn gekomen door het getuigenis van de ‘broeders van de Heer’ (Mt 25:31-40). Hij spreekt over dé grote verdrukking. Het lidwoord “de” maakt duidelijk dat het niet om een of andere onbepaalde verdrukking gaat, maar om de bekende verdrukking, de tijd van benauwdheid (Jr 30:7; Dn 12:1; vgl. Mt 24:21).
Dan beantwoordt de oudste de vraag wie het zijn. Dat doet hij door te wijzen op hun kleding en wat daarmee is gebeurd. Ze hebben lange, het hele lichaam bedekkende kleding. Die kleding is gereinigd en wit gemaakt. Het middel waardoor dat is gebeurd, is “het bloed van het Lam”. Kleding stelt je gedrag voor, het is wat de mensen van je zien. Door je gedrag maak je bekend wie je bent. Het gedrag van de ongelovige is zondig. Als gelovige ben je een nieuwe schepping en dat zal je omgeving zien aan je gedrag.
Dat deze menigte de kleren heeft gewassen in het bloed van het Lam, houdt een belangrijke waarheid in. Die waarheid is dat het bloed niet alleen de gelovigen van de gemeente van zonden reinigt, maar dat het bloed het enige middel tot reiniging is van welke zonde van welke gelovige in welke tijd ook. Ieder die gered is, is dat op grond van het vergoten bloed van het Lam, of het nu om oudtestamentische of om nieuwtestamentische gelovigen gaat of om gelovigen van na de opname van de gemeente. Dat de daarmee verbonden zegeningen verschillend zijn, staat hier buiten.
V15. Vanwege hun reiniging door het bloed van het Lam kunnen zij vóór de troon van God zijn en Hem dienen. In hun witte kleren zijn zij geschikt gemaakt om in Zijn tegenwoordigheid te zijn. Ze zijn daar dan ook niet op grond van verdienste, maar door genade. Die genade maakt ook gewillig om God te dienen. Het dienen gebeurt in de tempel van God op aarde, zowel door Joden (Lk 2:37) als door heidenen (Js 56:6; Js 2:2; Zc 14:16). Ze zullen deze dienst zonder onderbreking, “dag en nacht”, uitoefenen (vgl. Lk 2:36-38). Wat een voorrecht!
Op Zijn beurt zal de Heer Jezus hen dienen. Hij is eerst de Heerser, dan Degene Die ze aanbidden en dan is Hij hun Beschermer en Weldoener. Hij zal hen doen genieten van Zijn tegenwoordigheid en bescherming (Js 4:5-6). Door Zijn tent over hen uit te breiden zullen zij altijd in het verborgene van Zijn tent zijn (Ps 27:5). In die tent hebben ze hun toevlucht gezocht in de benauwdheid en nu mogen ze er altijd in gerustheid in wonen. Dat geldt ook voor jou. Jouw omgang met de Heer zal in de volmaaktheid niet anders zijn dan nu. Alleen de omstandigheden zijn anders, Hij niet. Alles is volmaakt en zal ongestoord worden genoten.
V16. Na de grote verdrukking waarin ze groot gebrek hebben geleden (Op 13:17), breekt een tijd aan waarin het hun aan niets zal ontbreken. Aan alle honger, dorst en hitte die ze hebben geleden, zal door de ontferming van God een einde zijn gekomen (Js 49:10).
V17. Deze verandering in hun situatie is het gevolg van de regering van het Lam. Alle zegeningen beginnen met de troon (vers 15) en voeren naar de troon terug omdat het Lam daar is. Hij zal de Herder zijn Die Zijn schapen weidt. Hij zorgt ervoor dat zij aan niets gebrek hebben. Daarvoor zal Hij “hen leiden naar bronnen van levenswateren”. Dat spreekt van een overvloed aan leven dat vrij beschikbaar is. Daarmee staat hun een overvloedige verkwikking ter beschikking die het leven tot een grote vreugde maakt.
Die verkwikking kun je nu al vinden in het Woord van God dat een bron vol levenswater is, want het gaat daarin over Hem Die het levende water is. Tot op de laatste bladzijde van dit boek nodigt Hij uit om bij Hem te komen en te drinken (Op 22:17). Die uitnodiging geldt wel de onbekeerde mens, maar is toch ook van toepassing op de gelovige. Als je van Hem drinkt, kun je, hoewel je nog in een wereld vol verdriet bent, in je hart toch een onuitsprekelijke vreugde hebben (2Ko 6:10; 1Pt 1:8).
Uit het leven van deze menigte is elke moeite verdwenen. Er wordt niet meer aan gedacht (vgl. Js 65:17). De herinnering eraan wordt door God Zelf weggewist. Hij doet het als het ware met Zijn eigen hand. Hij doet dat niet, om zo te zeggen, met één grote zwaai. Nee, Hij heeft aandacht voor “elke traan”. Elke traan die op aarde door een van Zijn kinderen voor Zijn aangezicht is vergoten, is door Hem gekend en wordt door Hem eigenhandig weggenomen (Ps 56:9). De tijd van verdriet is voorbij, de ‘zangtijd’ is aangebroken (Hl 2:11-12).
Pas dan zal aan alle ellende voor de gelovigen een einde zijn gekomen. Dit is een van de vele aanwijzingen dat een evangelie dat ‘Welvaart NU’ verkondigt, het zogenaamde ‘welvaartsevangelie’ (‘prosperity gospel’), een vals evangelie is.
Lees nog eens Openbaring 7:9-17.
Verwerking: Welke zegeningen zijn het deel van de grote menigte en welke daarvan zijn ook jouw deel? Dank God ervoor.