1 - 2 Het bedrog van Ananias en Saffira
1 Een man nu genaamd Ananias, met zijn vrouw Saffira, verkocht een eigendom 2 en hield iets van de opbrengst achter met medeweten van zijn vrouw, en hij bracht een deel en legde het aan de voeten van de apostelen.
De twee verzen aan het slot van het vorige hoofdstuk over Barnabas zijn een inleiding op de geschiedenis van Ananias en Saffira. Ananias betekent ‘God is genadig’, maar we leren hier dat God ook heilig is; Saffira betekent ‘mooi’, maar we leren hier dat haar hart smerig is door de zonde.
In het vorige hoofdstuk toont de Geest Zijn kracht en gezag buiten de gemeente, hier doet Hij dat in de gemeente, tegen het kwaad. God kan geen kwaad verdragen in de plaats waar Hij woont. De satan is er altijd op uit geweest zijn slechte invloed te laten gelden waar God aan het werk is en zegent. Hij vindt ook altijd wel mensen die bereid zijn zich door hem te laten gebruiken.
Wat Ananias en Saffira doen, staat in groot contrast met de handelwijze van Barnabas. Het lijkt erop dat Ananias en Saffira jaloers zijn op Barnabas. Aangestoken door de vrijgevigheid van Barnabas en anderen wil Ananias niet achterblijven. Hij overlegt met zijn vrouw om ook een eigendom te verkopen en doet het dan ook.
Evenals de satan bij Judas Iskariot gebruikmaakte van de geldzucht van de mens, zo doet hij dat bij Ananias en Saffira. Ananias heeft er met zijn vrouw over gesproken om niet het hele bedrag van de verkoop te brengen, maar slechts een deel. Het hele bedrag geven gaat hun te ver, maar ze willen wel de indruk wekken dat ze het hele bedrag geven. Tot een dergelijk gedrag kan iemand komen die mogelijk een waar christen is, maar die het zondige vlees de kans geeft in zich te laten werken.
Zij willen de eer hebben van de toewijding die de Heilige Geest werkt, zonder dat ze zichzelf verloochenen. Hun hebzucht strekt zich uit zowel naar geld als naar eer. Het offer dat zij willen brengen, gaat hun geestelijke toestand te boven. Ze willen de goede daden van anderen nadoen, zonder dat hun hart volkomen onderworpen is aan de Heer. Terwijl man en vrouw elkaar zouden moeten corrigeren, bevestigen Ananias en Saffira elkaar in het kwaad. De vrouw is hier niet de hulp voor haar man die God bedoeld heeft dat ze zou zijn.
3 - 6 Het bedrog van Ananias geoordeeld
3 Petrus echter zei: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld om te liegen tegen de Heilige Geest en van de opbrengst van het land achter te houden? 4 Als het [onverkocht] was gebleven, bleef het niet van u en was na de verkoop [de opbrengst] niet in uw macht? Waarom hebt u zich deze daad in uw hart voorgenomen? U hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God. 5 Toen nu Ananias deze woorden hoorde, viel hij neer en stierf. En er kwam grote vrees over allen die [het] hoorden. 6 De jongemannen nu stonden op, wikkelden hem in, droegen hem naar buiten en begroeven hem.
Als Ananias met het geld bij Petrus komt, stelt Petrus het bedrog van Ananias direct aan de kaak, zonder dat we horen dat Ananias een woord zegt. De Heilige Geest kan Petrus feilloos duidelijk maken dat hier een man komt die niet oprecht is en tegen Hem liegt. Door de Heilige Geest kan Petrus de geest onderscheiden die in Ananias aan het werk is (1Ko 12:10). Ananias handelt niet onder aandrang van de Heilige Geest, maar onder aandrang van de satan die hij in zijn hart heeft toegelaten en die zijn hart heeft vervuld. Als de satan het hart vervult, is de mens tot de meest vermetele huichelarij in staat, zonder zich te realiseren dat God veel groter is.
Petrus ontmaskert het werk van de satan. Liegen is het werk van de satan. De satan is de aartsleugenaar, de vader van de leugen (Jh 8:44; Gn 3:4,13). Ananias had best iets van de opbrengst mogen achterhouden, niemand verplichtte hem alles te geven. Maar dan had hij niet moeten doen alsof hij alles gaf. Dat is leven in de leugen en met die leugen ook anderen bedriegen. Petrus maakt duidelijk dat Ananias geen enkele verplichting had om het eigendom te verkopen (vgl. 2Ko 9:7). Als iemand christen geworden was, raakte hij zijn eigendommen niet kwijt. Petrus zegt dan ook dat na de verkoop het geld van hem bleef. Er was geen verplichting het af te dragen.
Petrus stelt het allemaal in vragende vorm. Hij doet dat niet omdat Ananias mogelijk onbekend is met de gang van zaken in de gemeente, maar omdat hij die goed kent en er bewust anders mee is omgegaan. Dan houdt hij Ananias de vraag voor waarom hij zich deze daad in zijn hart heeft voorgenomen. Dat kan niet anders zijn dan om de schijn te wekken van volledige trouw aan God en van volledig vertrouwen op God, terwijl er in werkelijkheid wordt vertrouwd op aards bezit. Dit gedrag is niet liegen tegen mensen, maar liegen tegen God.
Het is een liegen tegen de Heilige Geest, Die door Petrus nadrukkelijk “God” wordt genoemd. De Heilige Geest is God. Ananias en Saffira wilden leugen naar binnen brengen in een plaats waar God aanwezig is. Ze waren Zijn tegenwoordigheid vergeten en dat niets voor Hem verborgen is. God woont te midden van Zijn volk zowel in genade als in heiligheid. Dit is een feit van geweldig belang!
De uitwerking daarvan zien we in het oordeel dat Ananias en Saffira treft. Zonder dat Ananias de kans krijgt om een woord tot zijn verdediging of zelfs van erkenning van zijn zonde te spreken, valt hij bij het horen van de woorden van Petrus neer en sterft. We zien hier dat de zonde in de gemeente een nieuwe aanleiding is voor de openbaring van de kracht van God.
Direct nadat Ananias dood is neergevallen, staan “de jongemannen” op. Zij behandelen het lichaam zorgvuldig en wikkelen het in doeken, waarna zij Ananias naar buiten dragen en hem begraven. Dat het jongemannen zijn, wijst op het frisse en krachtige begin van de gemeente.
Hoewel we niets meer van Ananias en Saffira weten dan wat we hier over hen lezen, is er veel gezegd en geschreven over de vraag of zij behouden of verloren zijn. Voor de opvatting dat we hen zullen terugzien in de hemel, is wel wat te zeggen. Ze behoorden tot het gezelschap van de gemeente. Het lijkt er niet op dat er al naamchristenen waren. De Heer Zelf voegde dagelijks toe aan de gemeente (Hd 2:47) en niemand anders dan echte gelovigen durfden zich bij de gemeente te voegen (Hd 5:13). De zonde die Ananias en Saffira begingen, was een zonde tot de dood (1Jh 5:16-17; vgl. 1Ko 11:29-30). Aan de gemeente wordt niet alleen toegevoegd, er wordt ook uit weggedaan wat niet bij God hoort: de zonde.
Voor de opvatting dat we niet met ware gelovigen, maar met schijnchristenen te maken hebben, is ook wat te zeggen. Petrus spreekt tot Ananias in bewoordingen die weinig hoop geven dat er nieuw leven aanwezig was. Hun daad was een buitengewoon brutale daad. Het overleg dat ze voerden en dat hen tot hun daad bracht, laat niets zien van enig besef van Gods heiligheid. Petrus zegt dat de satan hun hart heeft vervuld, waardoor het moeilijk is om aan te nemen dat de Heilige Geest ruimte had in hun hart. Ananias krijgt geen gelegenheid tot het uitspreken van berouw over zijn daad omdat het geen zonde uit onwetendheid is, maar een daad van bewuste opstand tegen God.
Wij kunnen op de vraag of Ananias en Saffira nu wel of niet behouden zijn niet het laatste woord spreken. Dat laatste woord spreekt God. Wat voor ons belangrijk is, is dat Ananias een waarschuwend voorbeeld is dat Gods heiligheid niet miskend kan worden. Dat geldt nog steeds. Dat niet meer elke dergelijke huichelarij met de dood wordt gestraft, laat zien hoe weinig de Heilige Geest nog in de gemeente kan werken. De kracht van de Heilige Geest wordt zeer beperkt door het verwereldlijken van de gemeente.
We zien meerdere keren in de Schrift dat steeds wanneer God iets nieuws begint, de mens dat bederft en Gods heiligheid in oordeel naar voren komt. Het begint al bij Adam en Eva die zich door de satan laten misleiden en als gevolg daarvan door God uit het paradijs worden verdreven (Gn 3:6-7,23). Zoals door God is voorzegd, is door hun daad de dood in de wereld gekomen (Gn 2:17; Rm 5:12). Ook het priesterschap is nog maar nauwelijks ingesteld of twee van de eerste priesters brengen vreemd vuur. God moet Zijn oordeel brengen over Nadab en Abihu (Lv 10:1-2). Als Israël net het beloofde land is binnengegaan, vergrijpt Achan zich aan wat door de ban gewijd was en moet hij sterven (Jz 7:1,25).
7 - 11 Het bedrog van Saffira geoordeeld
7 Het gebeurde nu ongeveer drie uur daarna, dat zijn vrouw binnenkwam, zonder te weten wat er was gebeurd. 8 Petrus nu antwoordde haar: Zeg mij: hebt u het land voor zóveel verkocht? En zij zei: Ja, voor zóveel. 9 Petrus nu zei tot haar: Waarom bent u onderling overeengekomen de Geest van [de] Heer te verzoeken? Zie, de voeten van hen die uw man hebben begraven, zijn voor de deur en zij zullen u naar buiten dragen. 10 En zij viel onmiddellijk neer aan zijn voeten en stierf. En de jongemannen kwamen binnen en vonden haar dood, en zij droegen haar naar buiten en begroeven haar bij haar man. 11 En er kwam grote vrees over de hele gemeente en over allen die deze dingen hoorden.
Na ongeveer drie uur komt “zijn vrouw” binnen, de vrouw die hem tot hulp is gegeven, maar die hem in zijn kwade opzet heeft gesteund. Naarmate de tijd verstreek en hij niet terugkwam, is ze misschien ongerust geworden en ten slotte zelf maar eens gaan kijken. Al die tijd is er geen gerucht over wat er is gebeurd tot haar doorgedrongen. Saffira weet van niets. De satan houdt zijn slaven altijd in de duisternis.
Zonder dat we lezen dat Saffira Petrus een vraag heeft gesteld, lezen we toch dat Petrus haar antwoordt. Dat lijkt erop te wijzen dat zij een vraag heeft gesteld. Mogelijk dat zij heeft gevraagd waar haar man was. Ze zag hem niet bij het gezelschap. Het antwoord van Petrus bestaat uit een vraag, die hij laat voorafgaan door een bevelend “zeg mij”. Hij noemt haar het bedrag dat haar man heeft gebracht als opbrengst van de verkoop van het land en vraagt of dit inderdaad het bedrag is waarvoor het land is verkocht. Deze vraag is een rechtstreeks beroep op haar geweten.
Maar het lijkt er niet op dat haar geweten is gaan werken. De afwezigheid van haar man brengt haar niet tot nadenken en de rechtstreekse vraag van Petrus brengt haar niet tot inkeer. Zij krijgt de kans om eerlijk te belijden. Ze benut die kans echter niet, maar volhardt in de zonde van huichelarij. Ze zegt niet alleen “ja”, maar herhaalt het bedrag dat Petrus als verkoopbedrag heeft genoemd. Dan kan Petrus niet anders dan ook haar het oordeel aanzeggen.
Voordat zij dood neervalt, vertelt hij haar, en ons, de reden van het oordeel. Zij heeft samen met haar man het plan opgevat om de Geest van de Heer te verzoeken. Verzoeken is iets doen vanuit een geest van ongeloof met het doel om daaraan te toetsen of God wel waar is in Zijn woorden (Ex 17:2; Dt 6:16). Ik moet geloven wat God zegt omdat Hij het is Die het zegt.
Omdat Saffira haar man blijft steunen in zijn ontrouw, deelt zij in zijn lot van ontrouw. Er is wel een verschil met de dood van haar man. Ananias stierf direct na de vaststelling van de zonde, terwijl Saffira de kans kreeg om die te belijden. Het laat zien dat de man hoofdverantwoordelijk is.
Er is vrees zowel in als buiten de gemeente bij ieder die ervan hoort. Gods tegenwoordigheid is in feite een ernstige zaak, hoe groot de zegen ervan ook mag zijn. Hier wordt in dit boek voor het eerst het woord “gemeente” gebruikt.
12 - 16 Tekenen en wonderen
12 Door de handen van de apostelen nu gebeurden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtig in de zuilengang van Salomo; 13 en van de overigen durfde niemand zich bij hen te voegen, maar het volk achtte hen hoog; 14 (en er werden steeds meer gelovigen de Heer toegevoegd, menigten zowel van mannen als van vrouwen;) 15 zodat zij zelfs op de straten de zieken naar buiten droegen en op matrassen en bedden legden, opdat, als Petrus kwam, ook maar zijn schaduw op iemand van hen viel. 16 En ook de menigte uit de steden rondom Jeruzalem kwam bijeen en zij brachten zieken en door onreine geesten gekwelden, die allen werden genezen.
Nadat het kwaad in de gemeente is geoordeeld, is er sprake van een krachtig getuigenis. Als zonde niet wordt geoordeeld, is zij altijd een barrière voor Gods werk. Overal waar de zonde wordt weggedaan, hetzij door zelfoordeel, hetzij door het wegdoen uit de gemeente, wordt de weg vrijgemaakt voor Gods werk.
In het begin werd die barrière door de kracht van de Heilige Geest direct openbaar gemaakt. In de dagen van verval waarin wij leven, is er veel heimelijk kwaad waardoor de Geest niet krachtig kan werken in de gemeente. Toch wil de Geest ook nu nog het kwaad openbaar maken. Als wij biddend Gods Woord lezen, zal Hij ons zeker laten zien wat wij moeten wegdoen en ons er ook de kracht voor geven om dat te doen.
De handen van de apostelen zijn in zegen en genade bezig. Alle apostelen, niet alleen Petrus (Hd 3:6-7), verrichten vele tekenen en wonderen. Het zijn allemaal getuigenissen van de verworpen Messias, Die nu verhoogd is aan Gods rechterhand. Tekenen zijn niet altijd wonderen, maar wonderen zijn wel altijd tekenen. Tekenen wijzen naar Hem Die macht heeft over een zuchtende schepping. De wonderen zijn de krachten van de toekomende eeuw (Hb 6:5) van de regering van de Heer Jezus die nog zou kunnen aanbreken als het volk Hem alsnog zou aannemen.
Het zijn de tekenen en wonderen van de begintijd. Later in Handelingen komt het nog wel voor, maar het wordt steeds minder. Door de consequente verwerping van de Heer Jezus is op plaatsen waar dat gebeurt, op den duur ook het gebruik van tekenen en wonderen verdwenen.
De plaats van handeling is de zuilengang van Salomo. Daar komen de gelovigen, nog steeds in eendracht, bij elkaar, omdat de bovenzaal wel te klein zal zijn geworden. Hoewel het een openbare gelegenheid is, is het gezelschap van christenen een heilig gezelschap waar de tegenwoordigheid van God merkbaar is. Daardoor durft niemand van hen die er geen deel aan hebben, zich bij hen te voegen. Er blijft afstand.
Behalve heiligheid gaat er ook een grote weldadigheid van dit gezelschap uit. Het hele gedrag van de eerste christenen veroorzaakt achting bij het volk. Een echte volgeling van de Heer Jezus roept haat en verzet op bij mensen die jaloers zijn en zich in hun eigenwillige godsdienst vastbijten. Bij mensen die niet veel aan godsdienst doen, is er vaak bewondering en respect voor hen die trouw de Heer dienen.
De vrees om zich bij de christenen aan te sluiten voorkomt dat het een ongecontroleerde massabeweging wordt. In een tussenzin merkt Lukas op dat dit niet betekent dat de gemeente niet groeit. Wat een oppervlakkige toeschouwer als een zware klap voor de gemeente zou zien – het oordeel over het kwaad en dat niemand zich bij hen durfde te voegen –, geeft juist aan God de ruimte om in harten een diepgaand werk te doen. Om tot dit gezelschap toe te treden is geloof in Christus nodig en niet de aantrekkingskracht van het gezelschap. Het gaat niet om een toevoegen aan mensen, zelfs niet aan apostelen, maar aan de Heer.
Gods Geest kan juist door het uitgeoefende oordeel krachtig werken, zodat velen tot geloof komen en menigten de Heer worden toegevoegd. Voor de eerste keer noemt Lukas ook vrouwen bij hen die behouden worden. Vrouwen spelen een voorname rol in de apostolische gemeente. Lukas noemt hen regelmatig in Handelingen.
Na de tussenzin (vers 14) gaat Lukas verder met het beschrijven van de bijzondere dingen die door de apostelen gebeuren. Jeruzalem wordt een groot ziekenhuis, de straten liggen vol met zieken die allemaal genezing zoeken bij de apostelen. De kracht van de Geest is zo vol aanwezig, dat allen genezen worden. Anders dan bij tegenwoordige genezingsbijeenkomsten worden allen zonder uitzondering genezen. Er is geen mislukte of gedeeltelijke genezing.
Van Petrus gaat bijzondere kracht uit. Hij geneest met zijn handen, maar ook met zijn schaduw. Iemands schaduw is niet de persoon zelf, maar is wel onlosmakelijk aan zijn persoon verbonden. Schaduw wordt veroorzaakt door het lopen in de zon. Petrus geeft slechts door wat de Heer Jezus – de zon is een beeld van Hem – hem geeft. Niet alleen de zieke inwoners van Jeruzalem worden genezen, maar ook allen die vanuit de steden rondom Jeruzalem worden gebracht. Jeruzalem is op dit moment nog het centrum van de handelingen van de apostelen. Alle zieken worden daar bij hen gebracht. Later worden de apostelen verstrooid.
Een staaltje van de dwaasheid van hedendaagse genezers die denken dat zij alles kunnen na-apen wat de apostelen in de begintijd deden, las ik eens op een forum op internet. Daar plaatste iemand het volgende bericht:
‘In een toespraak in de pinkstergemeente Alkmaar (15-02-2004) zei [een prediker]: Ik ben ook naar een bijbelschool geweest en leerde daar over Petrus dat wanneer zijn schaduw op zieken viel dat zij genazen (Hd 5:15). Dat leek mij ook wel wat. Op een dag zag ik op straat iemand in een rolstoel en ik ging aan de zonkant er een beetje naast lopen, zodat mijn schaduw op die man viel. Helaas, hij genas niet. Ja, ik kon het toch proberen, als je niets probeert dan weet je het niet.’
Het sprak de persoon die het bericht plaatste wel aan. Hij merkte het volgende op:
‘Ik ben persoonlijk nooit op dat idee gekomen en ik heb het na de toespraak ook nooit gedaan. De uitspraak trof me wel. Heeft u het wel eens geprobeerd? Ik denk dat u het ook nooit heeft geprobeerd, waarom eigenlijk niet?’
Commentaar op zoveel dwaasheid lijkt me overbodig.
17 - 25 Gevangengenomen en bevrijd
17 De hogepriester nu stond op en allen die bij hem waren, dat is de sekte van de sadduceeën, en zij werden vervuld met jaloersheid; 18 en zij sloegen de handen aan de apostelen en zetten hen in [de] stadsgevangenis. 19 Een engel van [de] Heer echter opende ‘s nachts de deuren van de gevangenis, leidde hen naar buiten en zei: 20 Gaat heen, gaat in de tempel staan en spreekt tot het volk al deze levenswoorden. 21 Toen zij nu dit hadden gehoord, gingen zij ‘s morgens vroeg de tempel binnen en leerden. Toen echter de hogepriester en zij die bij hem waren, gekomen waren, riepen zij de Raad bijeen en al de oudsten van de zonen van Israël, en zij zonden [dienaars] naar de kerker om hen te halen. 22 Toen echter de dienaars daar kwamen, vonden zij hen niet in de gevangenis; en zij keerden terug en berichtten aldus: 23 Wij vonden de kerker met alle zorgvuldigheid gesloten en de wachters bij de deuren staan; toen wij echter binnen hadden opengedaan, vonden wij niemand. 24 Toen nu de hoofdman van de tempel en de overpriesters deze woorden hoorden, waren zij in verlegenheid over hen, wat dit toch zou worden. 25 En er kwam iemand die hun berichtte: Zie, de mannen die u in de gevangenis hebt gezet, staan in de tempel en leren het volk.
De hogepriester en zijn metgezellen, de sadduceeën, staan op. Dat wijst niet alleen op een verandering van lichamelijke houding, maar geeft een geestelijke reactie aan. Zij staan op tegen het werk van de Geest. Steeds wisselen wat de Geest werkt en de tegenacties van de satan elkaar af. Nu komt de volgende tegenstand. In de wereld werkt het goede altijd in de tegenwoordigheid van de macht van het kwaad.
De geestelijke autoriteiten vrezen iedere bedreiging van hun positie. Ze kunnen niet werkeloos toezien hoe de invloed van de apostelen hun invloed ondermijnt. Ze moeten zich aansluiten of aanvallen. Aangezien ze zo met jaloersheid zijn vervuld, is van aansluiten geen sprake; daarom kiezen ze voor de aanval. Ze grijpen dit keer niet alleen Petrus en Johannes, maar alle apostelen en zetten hen gevangen.
Het lijkt weer tegen het einde van de dag te zijn, want de apostelen worden niet direct ondervraagd. Terwijl de nacht over Jeruzalem daalt, is het oog van God op de gevangenis gericht. Hij lacht om het woeden van de godsdienstige leiders (Ps 2:4). Om Zijn trouwe apostelen te bevrijden stuurt Hij een engel. We zien hier de ironie van God om juist hier, waar de sadduceeën de tegenstanders zijn, die niet in engelen geloven (Hd 23:8), een engel in te zetten.
De Heer geeft Zijn apostelen niet de macht om zichzelf te bevrijden. De engel doet wat mensen niet kunnen. Hij opent de deuren van de gevangenis en gaat hen voor naar buiten. Het zal wel volslagen duister geweest zijn in de gevangenis en onmogelijk voor de apostelen om de weg naar buiten te vinden. Het licht van de engel toont de weg.
Als ze buiten zijn, geeft de engel de apostelen een opdracht. Uit die opdracht blijkt dat ze zijn bevrijd om hun gewone werk voort te zetten en niet om te vluchten. Hij wijst hun de plaats aan waar ze moeten prediken en zegt tegen hen waarover zij moeten spreken. Ze moeten hun plaats in de tempel weer innemen en “tot het volk al deze levenswoorden” spreken.
Gods genade voor Zijn volk gaat door. Hij wil dat het volk “deze” woorden van leven hoort. Het zijn woorden van God Zelf en over de Heer Jezus, waardoor ieder die ze hoort en aanneemt, behouden wordt (Hd 13:26). Het is ook ons voorrecht om deze woorden van leven te spreken tot mensen die Christus nog niet kennen, opdat zij behouden worden. De woorden van de Heer Jezus zijn geest en zijn leven (Jh 6:63). Laten we die woorden toch spreken tot de mensen en ons niet verliezen in woordenstrijd die tot ondergang van de hoorders voert (2Tm 2:14).
De apostelen doen wat de engel heeft gezegd omdat ze daarin duidelijk de opdracht van de Heer herkennen. Wat zullen ze het ook graag en met overtuiging doen, nu ze zo bemoedigd zijn door deze opmerkelijke bevrijding. In plaats van naar bed te gaan zullen ze hebben gebeden tot ze ’s morgens vroeg naar de tempel kunnen gaan. Daar aangekomen gaan ze niet een mooi verhaal vertellen over hun spectaculaire bevrijding, maar leren ze het volk. Ze gaan onverschrokken verder met hun onderwijs aan het volk, zonder angst voor de godsdienstige leiders die zij natuurlijk wel verwachten. Die laten dan ook niet lang op zich wachten.
Voordat het zover is, vermeldt Lukas eerst dat die leiders bij elkaar zijn gekomen om de apostelen te berechten. Het is duidelijk dat niemand van hen het geringste vermoeden heeft van wat zich die nacht heeft afgespeeld. In de veronderstelling dat ze de zaak onder controle hebben, zenden ze dienaars om de apostelen uit de kerker te halen. Als de dienaars bij de kerker komen, treffen ze daar de apostelen niet meer aan. Dat moet grote verbazing hebben veroorzaakt.
Ze keren terug naar de priesters en doen verslag van hun bevindingen. Gedetailleerd vertellen ze wat ze aantroffen toen ze er kwamen. Op het eerste gezicht leek alles volkomen in orde. De kerkerdeuren stonden niet open, maar waren met alle zorgvuldigheid gesloten. Ook de wachters stonden op hun post. Niets wees erop dat de gevangenen er niet meer zouden zijn. Maar toen ze naar binnen waren gegaan en ook de binnenste deuren hadden opengedaan om de gevangenen mee te nemen, was er niemand.
Dit relaas van de dienaars over alle zorgvuldigheid en de wachters levert een extra bewijs dat God aan het werk is geweest. Hoe goed de zaak ook was beveiligd, voor God maakt het niets uit. Hij maakt de bewakers gewoon blind en doof gedurende de tijd die Hij nodig heeft.
Het herinnert ons – en zou ook zeker de overpriesters moeten hebben herinnerd – aan de gebeurtenissen rond het graf van de Heer Jezus. Daar hadden zij ervoor gezorgd dat het graf goed afgesloten was met een verzegelde steen en met een wacht die het graf moest beveiligen (Mt 27:62-66). Maar al hun maatregelen hebben niet kunnen verhinderen dat de Heer Jezus opstond. Hun maatregelen hebben integendeel een extra bewijs geleverd van Zijn opstanding. Dat bewijs willen ze dan weer ongedaan maken door de soldaten om te kopen en een leugen te laten vertellen (Mt 28:11-15).
Hier zijn de hoofdman en de overpriesters verlegen met de situatie. Waar zijn hun arrestanten? Hun vraag blijft niet lang onbeantwoord. Er komt iemand met het bericht dat de gevangenen in de tempel staan en het volk leren. De apostelen doen wat de Heer Jezus ook heeft gedaan. Het leren van het volk wil zeggen dat ze het Oude Testament aan het volk hebben uitgelegd om daaruit te bewijzen dat Jezus de Christus is (vgl. Hd 28:23).
26 - 28 De tweede keer gevangengenomen
26 Toen ging de hoofdman erheen met de dienaars en bracht hen mee, niet met geweld (want zij waren bang voor het volk), opdat zij niet zouden worden gestenigd. 27 Toen zij hen nu hadden meegebracht, plaatsten zij hen voor de Raad. En de hogepriester ondervroeg hen en zei: 28 Wij hebben U ernstig bevolen niet te leren in deze Naam, en zie, u hebt Jeruzalem met uw leer vervuld en wilt over ons het bloed van deze Mens brengen.
Als ze weten waar de gevangenen zijn, gaat de hoofdman er met de dienaars heen. Ze zijn zich bewust dat het volk de apostelen hoog acht. Het gebruikelijke geweld bij arrestaties laten ze achterwege, want dan zouden ze zich de volkswoede op de hals halen. Ze doen dan ook hun uiterste best om de apostelen met zachte hand te bewegen met hen mee te gaan.
De apostelen gaan mee zonder zich te verzetten. Ze roepen ook het volk niet te hulp dat duidelijk op hun hand is. Nergens worden gelovigen opgeroepen zich te verzetten als ze om hun geloof worden gearresteerd. Verantwoorden is de opdracht (1Pt 3:15).
De hoofdman met de dienaars brengen de apostelen bij de Raad. De hogepriester begint direct met de ondervraging die een beschuldiging inhoudt. Hij beschuldigt de apostelen van ongehoorzaamheid aan het hoogste godsdienstige gezag dat hun ernstig bevolen had niet te leren “in de Naam van Jezus” (Hd 4:18). Daarnaar hebben ze niet geluisterd. Nee, ze moeten constateren dat de apostelen Jeruzalem met hun leer hebben vervuld.
Het is voor hen onverteerbaar dat deze mensen, die niet tot het erkende godsdienstige gezag behoren, de Schriften uitleggen aan het volk. Het recht daartoe eisen zij voor zichzelf op met uitsluiting van ieder die zij niet gekwalificeerd achten. Ze constateren dat de apostelen niet alleen Jeruzalem met hun leer hebben vervuld, maar ook nog eens het bloed van “deze Mens” – ze willen de naam ‘Jezus’ niet uitspreken – over hen willen brengen.
Ze voelen goed aan dat de prediking van de opstanding van Christus betekent dat God oordeelt dat zij Iemand onterecht hebben gedood. Daarmee zouden ze inderdaad Zijn bloed over zich halen. Dat is ook precies wat ze hebben gedaan en wat ze trouwens nog eens duidelijk zelf hebben betuigd bij het proces tegen de Heer (Mt 27:25). In werkelijkheid neemt God hen op hun woord.
29 - 32 Getuigenis van Petrus en de apostelen
29 Petrus en de apostelen echter antwoordden en zeiden: Men moet God meer gehoorzamen dan mensen. 30 De God van onze vaderen heeft Jezus opgewekt, Die u hebt omgebracht door Hem te hangen aan een hout. 31 Deze heeft God als Overste Leidsman en Heiland door Zijn rechterhand verhoogd om aan Israël bekering en vergeving van zonden te geven. 32 En wij zijn getuigen van deze dingen, en ook de Heilige Geest, Die God heeft gegeven aan wie Hem gehoorzamen.
Het antwoord van Petrus en de andere apostelen is meer de aankondiging van een vast doel dan het geven van een getuigenis. Het is duidelijk dat de oversten tegenover God staan. Toch is er geen trots of eigen wil bij de apostelen. Het gaat om het gehoorzamen aan God. Ze beginnen hun antwoord met gehoorzamen (vers 29) en daarmee eindigen ze hun antwoord ook (vers 32).
De hogepriester en de zijnen zijn voor hen niet meer dan “mensen”. De apostelen wijzen de aanklacht van ongehoorzaamheid resoluut van de hand. Ze laten het niet meer aan het geweten van de leiders over om uit te maken wie ze meer moeten gehoorzamen, maar stellen algemeen dat “men”, dat is iedereen, God meer moet gehoorzamen dan mensen. Vandaar dat ze hebben gehandeld zoals ze hebben gedaan, niet meer en niet minder.
Vervolgens worden zij de aanklager. Ze nemen nog steeds hun plaats in te midden van Israël wanneer ze spreken over “de God van onze vaderen”. Op treffende wijze en compact, maar daardoor ook indringend, stellen ze de handelwijze van God ten aanzien van de Heer Jezus tegenover die van deze leidslieden. God heeft Hem opgewekt, terwijl zij Hem hebben omgebracht door Hem te hangen aan een hout. De kruisdood is de Romeinse vorm van terechtstelling, maar ze schrijven deze daad aan dit Joodse gezelschap toe. Ook spreken ze niet over ‘kruisigen’, maar over ‘hangen aan een hout’. Daardoor leggen ze er de nadruk op dat zij Christus als een door God vervloekte hebben bestempeld (Dt 21:23; Gl 3:13).
Maar Hem Die zij zo bestempelden en behandelden, is door God alle eer gegeven die Hem toekomt. Zij als valse leidslieden miskennen Hem als Leidsman, maar voor God is Hij de Overste Leidsman (Hd 3:15; Hb 2:10; 12:2). Zij als vervloekers van het volk (Jh 7:49) verwerpen Hem als Verlosser, maar voor God is Hij de Heiland. God heeft Hem door Zijn rechterhand verhoogd in de hemel. Hij leeft en wel in heerlijkheid, waar al het welgevallen van God op Hem rust.
God heeft Hem verhoogd om aan Israël bekering en vergeving van zonden te geven. Er wordt daarmee nog een periode van genade toegevoegd aan de periode die is geweest en waarin Israël van die genade geen gebruik heeft gemaakt. Zowel bekering als vergeving wordt hier als gave van God gezien en die op dit moment nog steeds aan het volk wordt aangeboden. Allen uit het volk die tot geloof in de Heer Jezus zijn gekomen, hebben dat ook gekregen. Het volk als geheel, vertegenwoordigd in zijn leiders, heeft Hem opnieuw afgewezen.
Petrus en de apostelen vertellen geen dingen die ze hebben horen zeggen, maar ze hebben het zelf meegemaakt en beleefd. Van getuigen mag men niet anders verwachten dan dat ze de waarheid spreken (vgl. Jh 15:26-27). De apostelen zijn getuigen en de Heilige Geest is Getuige. Het is een tweevoudig getuigenis en niet alleen dat de Heilige Geest getuigt door de apostelen.
De aanwezigheid van de Heilige Geest op aarde is een getuigenis op zich (Jh 16:7-11). Deze Heilige Geest heeft God gegeven aan ieder die Hem gehoorzaamt. Hier wordt de gave van de Heilige Geest verbonden aan de verantwoordelijkheid van de mens. Gehoorzamen is niet het houden van de wet, maar de gehoorzaamheid van het geloof, dat is het gehoor geven aan het bevel van God om zich te bekeren en te geloven in de Heer Jezus (Hd 17:30; 16:31). Wie het evangelie van zijn behoudenis gelooft, ontvangt de Heilige Geest (Ef 1:13).
33 - 39 De raad van Gamaliël
33 Toen zij nu dit hoorden, barstten zij uit in woede en zij wilden hen doden. 34 Er stond echter in de Raad een farizeeër op genaamd Gamaliël, een wetgeleerde, geëerd door het hele volk, en hij beval die mensen een ogenblik buiten te laten staan. 35 En hij zei tot hen: Mannen van Israël, past u op met deze mensen wat u gaat doen. 36 Want vóór deze dagen stond Theudas op, die zei dat hij iemand [van betekenis] was, en wie een aantal van ongeveer vierhonderd mannen aanhing; hij is gedood en allen die hem gehoorzaamden, werden verstrooid en bereikten niets. 37 Na hem stond Judas de Galileeër op, in de dagen van de inschrijving, en trok volk achter zich; ook deze kwam om en allen die hem gehoorzaamden, werden verstrooid. 38 En nu zeg ik u: blijft af van deze mensen en laat hen [begaan]; want als deze raad of dit werk uit mensen is, zal het verbroken worden. 39 Als het echter uit God is, zult u hen niet kunnen verbreken, opdat u niet misschien ook strijders tegen God blijkt te zijn.
Als Petrus het klare getuigenis van Gods waardering voor Christus heeft gegeven, is de maat voor de leidslieden vol. Ze beseffen wat dit betekent. Ze zijn in hun geweten aangesproken en beschuldigd van moord. In plaats van zich voor God te buigen bewijzen ze hoe moordzuchtig hun hart nog altijd is door hun absolute weigering hun positie van aanzien onder het volk prijs te geven. Hun uitbarsting van woede is zo groot, dat ze de apostelen willen doden. Moord vervult hun hart, ingegeven door de satan die een mensenmoordenaar van het begin af is (Jh 8:44).
Er is echter in de Raad iemand die het hoofd koel houdt. Het is Gamaliël. Hij is een wetgeleerde die geëerd wordt door het hele volk. Hij is het volgende instrument dat God in Zijn voorzienigheid gebruikt om Zijn apostelen hun vrijheid terug te geven, zoals Hij eerder daarvoor een engel heeft gebruikt (vers 19). Gamaliël brengt de Raad tot bedaren. Hij heeft gezag, want hij beveelt dat “die mensen” een ogenblik buiten de raadszaal gebracht moeten worden.
Dan begint hij met zijn raad aan de Raad. Zijn advies komt niet voort uit omgang met God, maar uit menselijke wijsheid. God gebruikt die raad om tot Zijn doel te komen. Gamaliël spreekt de Raad toe als “mannen van Israël”, als mannen die tot het door God uitverkoren volk behoren. Hij dringt er bij hen op aan eerst eens goed na te denken voor ze zich aan ‘deze mensen’ vergrijpen.
Om hen te overtuigen dat ze voorzichtig moeten zijn en niet overijld deze mensen moeten veroordelen, wijst hij op twee personen uit hun recente geschiedenis die zich ook als leider hebben gepresenteerd. Hij haalt eerst het voorbeeld van de ons verder volkomen onbekende Theudas aan. Deze man kondigde zichzelf aan als iemand van betekenis. Bescheidenheid was niet zijn grootste deugd. Hij verwierf een aanhang van ongeveer vierhonderd mannen. Maar wat is er van hem en zijn beweging terechtgekomen? Hij is gedood. Daarmee viel ook het hele gezelschap van volgelingen uit elkaar. Van alle prachtige plannen en beloften is niets terechtgekomen.
Dan is daar nog die andere volksmisleider, Judas de Galileeër. Een jaar of dertig geleden wilde deze persoon zich als leider profileren. Het volk was daar wel aan toe, want het was in de dagen van de inschrijving. Die dagen herinneren nadrukkelijk aan de Romeinse overheersing. Toen was het klimaat rijp voor een opstand tegen de Romeinen. Ook achter hem schaarden zich mensen die wel wat in zijn ideeën zagen. Maar de Romeinen hebben zijn opstand neergeslagen. Hij kwam om en dat was het einde van zijn beweging. Allen die hem gehoorzaamden, werden verstrooid.
Mensen als Theudas en Judas de Galileeër zijn de dieven en rovers die de Heer bedoelt als Hij het heeft over mensen die op een andere wijze dan door de deur in de stal van de schapen binnengaan (Jh 10:1). Door de zaak zo voor te stellen plaatst Gamaliël de Heer Jezus op één lijn met hen.
Zijn nuchtere, maar verduisterde verstand brengt hem tot een nuchtere conclusie. Hij zegt eenvoudig dat ze altijd goed zitten als ze de zaak laten rusten. Die ‘Mens’ zou ook zo’n misleider kunnen zijn en dan zou het christendom met een sisser aflopen. Onruststokers komen en gaan; zo zou het met deze nieuwe beweging ook wel gaan. Mocht het echter om een werk van God gaan, dan zou alle menselijke inspanning vergeefs blijken te zijn en zouden zij strijders tegen God blijken te zijn. Dit advies van Gamaliël wordt nog steeds gegeven aan orthodoxe Joden die met Messiasbelijdende Joden in gesprek komen.
In plaats van zo’n raad had Gamaliël er beter aan gedaan de Raad voor te stellen de zaak aan de hand van het Oude Testament te onderzoeken. Nooit heeft de Heer Jezus, zoals wel Theudas en vele anderen met hem, gezegd dat Hij Iemand van betekenis was. In de loop van de tijd zijn er ongeveer veertig valse messiassen opgestaan, van wie Bar Kochba wel de bekendste is. Zij hebben zich allen aangediend als bevrijder om Israël van het slavenjuk van de volken te bevrijden, maar ze hebben allen jammerlijk gefaald. Zij hebben velen in hun val meegesleept.
De Enige Die terecht kan zeggen de Messias te zijn, heeft een boodschap die in de hele wereld wordt geloofd en miljoenen volgelingen heeft gekregen. In plaats van verstrooid te zijn, zijn zij allen door één Geest tot één lichaam gedoopt.
40 - 42 Gegeseld, vrijgelaten en doorgaan
40 En zij lieten zich door hem overreden. En na de apostelen tot zich geroepen te hebben geselden zij hen en bevalen hun niet te spreken in de Naam van Jezus; en zij lieten hen los. 41 Zij dan gingen weg van voor de Raad, verblijd dat zij waardig waren geacht voor de Naam oneer te verdragen. 42 En zij hielden niet op elke dag in de tempel en aan huis te leren en te verkondigen dat Jezus de Christus is.
De Raad is overtuigd. Hoewel de Raad het advies van Gamaliël opvolgt en daarmee aangeeft geen strijders tegen God te willen zijn, blijken ze wel strijders tegen God te zijn. Ze roepen de apostelen weer naar binnen, maar niet om hun excuses aan te bieden. Hun moordplannen worden niet uitgevoerd, maar hun haat is er niet minder om geworden. Dat blijkt wel uit de geseling die ze de apostelen toedienen. Verder bevelen ze hun niet meer te spreken “in de Naam van Jezus”. Zo laten ze de apostelen gaan.
Maar het zijn geen gebroken mannen die de rechtszaal verlaten. Wij zijn al vaak bang ons getuigenis te geven als wij een afkeurende blik of een spottende glimlach verwachten. Dat is bij de apostelen wel anders. De geseling heeft alleen maar tot resultaat dat ze zich verblijden dat ze waardig geacht zijn om “voor de Naam” van de Heer Jezus “oneer te verdragen” (vgl. Mt 5:10-12; 1Pt 4:13).
De dreiging om niet meer te spreken ‘in de Naam van Jezus’ brengt hen er alleen maar toe om met des meer ijver zowel in het openbaar in de tempel als in de huizen onderwijs te geven uit Gods Woord. Ze verkondigen dat Jezus de beloofde Christus is. Het bevel om niet meer ‘te spreken in de Naam van Jezus’ is even dwaas als de zon te bevelen om niet te schijnen.